Nederlands letterkundige (Ijlst 22 Mrt 1899 - Amsterdam 12 Juni 1947), behoorde als dichter en schrijver tot de Protestants-Christelijke kring. Hij was een bescheiden, in zichzelf gekeerde natuur, wiens werk mede daardoor te weinig de aandacht heeft getrokken, zodat veelal is voorbijgezien, hoe zuivere en sterk beeldende gedichten, vooral op bijbelse gegevens, deze dichter heeft geschreven.
Teleurstellingen op maatschappelijk en letterkundig gebied ondermijnden ten slotte zijn gevoelige psychische gesteldheid.Bibl.: verzenbundels: Het ingekimde land (1032); Hernieuwd herdenken (1941); t Rad der Geboorte (1941); De Brief (1942, herdr. in Ebben en ivoor, 1945); Van kracht tot kracht (1943), Job (herdichting van het boek Job, 1945); vertalingen: Julien and Moddalo van P. B. Shelley, sonnetten van John Donne en gedichten van Rilke; proza: Wat blijft (roman, 1934); Schalm en scharnier (novelle, 1936); Man en macht (1938); Paulus in Efese. Een schouwspel (1946).
Lit.: A. Marja in: Schuchter en iets luider (1946); A. v. Duinkerken in: De Gids (1947); J. Smit in: Critisch Bulletin (1947) en Ad Interim (1947).