verkrijgt men vnl. van de slagtanden van olifanten. Ze bestaan vnl. uit tandbeen (dentine) en cement; email ontbreekt.
De dentine verscheidener; er zijn er voor godsdienstig en profaan gebruik. De stijl van de ivoorstukken evolueert niet zo snel als die van de monumentale beeldhouwkunst of van de glasschilderkunst, die als voorbeeld dienen. Van 1230/’40 tot het einde der 14de eeuw streven de ivoorsnijders naar fijne en bevallige vormen; hun kunst is soms gemaniëreerd en formalistisch, zoals blijkt uit de soms sterk geaccentueerde heupvervormingen (H. Maagd van Villeneuve-lez-Avignon, ca 1320). Beeldjes (zgn. H.
Maagd van de Ste Chapelle, Louvre, ca 1300) en altaarstukken van zeer geringe afmetingen (diptiek in de kunstschat van Soissons, Victoria and Albert Museum, Londen, ca 1300) zijn de voornaamste religieuze werken, terwijl doosjes, handspiegels, sieraden en pions, met galante en romaneske motieven versierd, blijk geven van de literaire inspiratie van de ivoorsnijders en kostbare gegevens aan de hand doen voor de kennis van de zeden, het tijdverdrijf en de costumes van de elegante kringen in de 14de eeuw. Het grote productiecentrum is Parijs. De werkplaatsen produceren voor de export, haar verfijnde manier wordt elders nagevolgd. Van de 15de eeuw af begint het verval. Werken van klein formaat in palmhout, zacht hout of brons vinden meer bijval. De ivoorsnijders van de 17de en de 18de eeuw copiëren de beroemde werken van de Italiaanse beeldhouwkunst, integreren de effecten van de schilderkunst in hun mythologische of allegorische bas-reliëfs (de Duquesnoy’s, G. van Opstal, L.
Faydherbe, B. Permoser) of inspireren zich op de borstbeelden of bronzen medailleportretten (L. Lücke, J. Dobbermann). Vlaamse, Duitse en Italiaanse ivoorsnijders onderscheiden zich door hun virtuositeit, hoewel niet steeds door hun verfijnde smaak. Het einde van de 18de eeuw brengt het einde van de ivoorsnijkunst. Pogingen tot vernieuwing van deze techniek hebben geen duurzaam succes gehad.PROF. DR J. LAVALLEYE
Lit.: O. Pelka, Elfenbein (Berlin 19232); G. C. Williamson, The Book of Ivory (London 1938) ; L. Grodecki, Ivoires français (Paris 1947); A. Goldschmidt, Die Elfenbeinskulpturen aus der Zeit der karolingischen und ottonischen Kaiser.
Die romanischen Elfenbeine (Berlin 1914-’26, 4 dln); R. Koechlin, Les ivoires gothiques français (3 dln, Paris 1924).