Winkler Prins Encyclopedie

E. de Bruyne, G.B.J. Hiltermann en H.R. Hoetink (1947)

Gepubliceerd op 18-10-2023

HARTMANN VON AUE

betekenis & definitie

middeleeuws Duits dichter. Over zijn leven is weinig bekend.

Waarschijnlijk leefde hij van ca 1168 - ca 1210. Zijn woonplaats lag in het thans tot Zwitserland behorende deel van Schwaben, bij Eglisau aan de Rijn. Hij ontving onderricht op een kloosterschool en kwam, zelf tot de dienstbare adelstand behorend, later op het kasteel van zijn heer. Hij maakte na diens dood de kruistocht van 1197 mee en hervatte later in zijn vaderland zijn dichterlijke arbeid.Als minnezanger heeft hij geen zelfstandige betekenis, maar als episch dichter is hij naast Wolfram von Eschenbach en Gottfried von Strassburg de grootste van zijn tijd. Door zijn twee grote ridderepen, in hoofdzaak bewerkt naar het Frans van Chrestien de Troyes, de Erec (1190-1192) en de Iwein (1200-1202),deed hij de Arthurpoëzie in Duitsland ingang vinden. In zijn Gregorius (1195-1196), eveneens bewerkt naar een Franse bron, die uit Christelijke en wereldse motieven is opgebouwd, en zijn Armer Heinrich (1199), waarin hij een sage van een der voorvaderen van zijn heer behandelt, schiep hij de voorbeelden voor de latere hoofse legenden. Behalve door de inhoud van zijn werken had hij door zijn taalvormen en zijn stijl grote invloed op zijn tijdgenoten en zijn talrijke navolgers. De stof van de Arme Heinrich werd in 1900 dramatisch bewerkt door Gerhart Hauptmann. Het thema van de Gregorius behandelde Thomas Mann Der Erwählte (1950).

Bibl.: De beste uitgaven van zijn werken zijn: Lyrische gedichten in Des Minnesangs Frühling (uitg. Kraus, 5de dr. 1930); Erec (door Leitzmann 1939); Iwein (door Lachmann-Benecke, 5de dr., 1926); Gregorius (door Paul-Leitzmann, 9de dr. 1948); Armer Heinrich (door Gier ach, 2de dr., 1925).

Lit.: A. E. Schönbach, Uber H. v. A. (1894); F. Piquet, Etude sur H. d’A. (1898; 2de onverand. dr., 1928); G. Ehrismann, Gesch. der deutschen Lit. bis zum Ausgang des Mittelalters, II, 2, i, blz. 141-212 (1927); H.

Sparnaay, H. v. A. (I, 1933, II, 1938), met Nachträge in Philologus XXIX (1944).

< >