(wellicht afgeleid van het Arabische woord voor „zich afzonderen, uitwijken”), was volgens de beide parallelle verhalen in Gen. 16 en 21 de dienstmaagd en bijvrouw van de aartsvader Abram (Abraham). Volgens Gen. 16 wordt zij aan Abram door diens kinderloze echtgenote Sarai tot bijzit gegeven; zodra zij een kind verwacht, verheft zij zich boven haar meesteres, wordt door deze vernederd, vlucht naar de woestijn, maar keert op last van de Engel des Heren terug, waarop zij Ismaël baart, de stamvader der Arabieren.
Volgens Gen. 21 wordt zij, hoewel wettige bijvrouw en moeder van Ismaël, op instigatie van Sara uitgedreven, opdat haar zoon Ismaël niet mede-erfgenaam zou zijn met de jonge Izaak. Zij blijft in de steppe en Ismaël wordt de stamvader der steppebewoners. De in beide gevallen veronderstelde rechtsverhoudingen worden geïllustreerd door de Wet van Hammurabi (§§ 145, 146, 170). Volgens de methode der „bronnensplitsing” behoort het eerste verhaal tot de Jahwistische en het tweede tot de Elohistische bron.