Vlaams priester-dichter (Brugge i Mei 1830 27 Nov. 1899), is een der meesters van de moderne lyriek. Zijn vader, Pier-Jan, tuinier en boomkweker, was een geestig en welbespraakt man; zijn moeder, Monica Devriese, diep-vroom, schuw en weemoedig van aard.
Zijn jeugd slijt de dichter in een armelijke, eerder landelijke volksbuurt in het toentertijd nog haast middeleeuwse Brugge en in een allereenvoudigste, van Gothische vroomheid doordrenkte huiskring. Gezelle volgt zijn humaniora deels te Brugge 1841 -1846) in het College ten Dunen, daarna van derde klasse af (1846-1850) te Roeselare, in het Klein Seminarie. Hier moet hij als half-betalend leerling sommige diensten waarnemen (o.a. boodschappen voor leraren, portiersdienst). Gesloten en uiterst gevoelig, leeft hij in een psychische toestand van vernedering en minderwaardigheid: maar uit deze tijd dagtekent zijn Angelsaksische oriëntatie door omgang met Engelse leerlingen, hier ontwaakt zijn strijdbare Vlaamsgezindheid en openbaart zich zijn dichterlijk genie.
Van 1850-1854 studeert hij aan het Groot Seminarie te Brugge. Op 10 Juni 1854 wordt hij tot priester gewijd. Hij is dan echter reeds sedert 20 Mrt opnieuw te Roeselare, thans als leraar aan het Klein Seminarie, waar hem de schoonste en de bitterste jaren te wachten staan. Na eerst hulpsurveillant, leraar in talen in de lagere beroepsklassen en in natuurlijke historie in de wijsbegeerte-afdeling te zijn geweest, wordt hem van Nov. 1857 tot Aug. 1859 de klasse van Poësis (op één na de hoogste klasse) toevertrouwd.
In volledige overgave aan zijn taak en aan zijn leerlingen bloeit zijn hele persoonlijkheid open. De eigen persoonlijkheid is het ook, die hij bij zijn studenten wil ontbolsteren door de stimulans van een religieus, poëtisch en Vlaams-nationaal idealisme. Diepgaande invloed oefent hij uit niet alleen op de begaafdsten als H. en G. Verriest, Eug.
Van Oye, K. De Gheldere, maar ook op tal van anderen bij wie hij de priester- of missieroeping wekt. Dat hij daarbij het voorgeschreven studieprogramma veronachtzaamt en gistingen in de kleine gemeenschap van leerlingen en leraren teweegbrengt door zijn opvoedingsmethode en zijn Vlaamsgezindheid, zet er de geestelijke overheid toe aan om hem voor het schooljaar 1859-1860 met een andere leeropdracht te belasten, nl. die van leraar in moderne talen, en hem in Aug. 1860 naar Brugge te verplaatsen. Hier is hij leraar in de wijsbegeerte aan het Seminarium Anglo-Belgicum en sticht hij met J.
C. Algar een pensionaat voor jonge Engelsen. Na de mislukking van deze onderneming is hij gedurende 4 jaren onderrector van het Seminarium: voor deze opdracht blijkt hij niet geschikt te zijn. In deze jaren wijdt hij zich aan de journalistiek, van 1860-1865 onder de schuilnaam Spoker in Vleeschouwer’s weekblad Reinaert de Vos, van 1864-1870 in zijn eigen, politiek, anti-Liberaal weekblad 't Jaer 30. In 1865 sticht hij het weekblad Rond den Heere, dat hij tot 1872 leidt.
Op ii Oct. 1865 is hij onderpastoor in de S. Walburgisparochie geworden. De mislukking te Roeselare, de nieuwe tegenslagen te Brugge, het veel te zware en zenuwslopende werk, de politieke aanvallen die hem niet gespaard blijven, zelfs de moeilijkheden in de kleine kapelaanshuishouding hebben niet alleen zijn dichterlijke productiviteit geremd en zo goed als uitgeschakeld, maar hem ook lichamelijk en psychisch gebroken. Neurasthenisch verlaat hij Brugge in Sept. 1872, om te Kortrijk, in de O.L.
Vrouwparochie, een nieuwe bediening als onderpastoor waar te nemen.De poëtische oogst uit deze eerste periode omvat Kerkhofblommen (1858), Dichtoefeningen (1858), Kleengedichtjes (1860) en Gedichten, Gezangen en Gebeden (1862). Deze lyriek maakt het hoogtepunt van de Vlaamse romantiek uit. Zij bevrijdt niet slechts het natuur-, het nationaal en het religieus gevoel, zij ontvoogdt het totale gevoelsindividu, vaak met een hartstocht, die men zelden of nooit voor of rondom haar in de literatuur van de Nederlanden aantreft. Zij doet zulks in een merkwaardige veelvuldigheid van schakeringen, die van het Franciscaans idyllisme over het levensgenot, de vurig koesterende vriendschap, de drang naar ontvluchting van de aarde, de elementaire weemoed, tot aan de rand van de zielswanhoop gaan.
Poëzietechnisch gezien, is zij in de eerste plaats uitstorting. Onvermengd romantisch zijn daarenboven Gezelle’s taalinzichten, aesthetische ideeën (neogothische), opvattingen omtrent onderwijs en opvoeding, in het dagelijks leven zijn afkeer van de ontluisterende werkelijkheid, zijn dwepende vriendschappen, kortom de onverenigbaarheid tussen eigen psyche en buitenwereld, die aan de grond ligt van zijn verschillende mislukkingen in een telkens andere omgeving en die, als het crisispunt bereikt is, de dichter in hem alle uitwegen zal versperren en voor een tijd verstommen.
Te Kortrijk herstelt Gezelle langzamerhand in een weldoende sfeer van vrienden en vereerders (o.a. Ad. en G. Verriest). De generatie, die hij te Roeselare vormde is het actief leven ingetreden; sommigen, als Hugo Verriest, zetten zijn werk voort en oefenen op hun beurt een vormende invloed uit (op de „Stürmer und Dränger” A.
Rodenbach, J. Devos, G. Lievens): er is een Westvlaamse beweging ontstaan, die tegen Gezelle als de „Heer ende Meester” opziet. Ca 1877 herleeft de dichter in hem.
Met de hulp van Hugo Verriest geeft hij van 1878-1880 zijn „Volledige Gedichten” uit in 4 dln, waaronder een nieuw, Liederen, Eerdichten et Reliqua (1880, grotendeels stukken uit de Roeselaarse en Brugse tijd). Sedert 1881 redigeert hij het door hem gestichte taalkundige tijdschrift Loquela. Zijn vertaling van Longfellow’s Hiawatha, waar hij zes jaar aan gewerkt heeft, verschijnt in 1886. Datzelfde jaar wordt hij lid van de Kon. Vlaamse Academie, in 1887 eredoctor aan de Leuvense universiteit.
Van Mei 1889-Sept. 1893 is hij geestelijk bestuurder van een kleine gemeenschap van uitgeweken Franse nonnen; als dezen naar haar land terugkeren, leeft hij van Sept. 1893 30 Mrt 1899 hoofdzakelijk voor zijn taalkundig en letterkundig werk. Een groot deel van zijn activiteit besteedt hij aan zijn vertaling van Mgr Waffelaert’s „Meditationes Theologicae”, die sedert 1897 'n afleveringen verschijnt. Begin Apr. keert hij terug naar Brugge, waar hij tot rector van de Engelse Kanunnikessen was benoemd. Hij overlijdt enkele maanden later, op 27 Nov. 1899.
Brugge heeft voor hem in 1930 een standbeeld opgericht en zijn geboortehuis is thans Gezelle-museum.
Tijdkrans (1893), Rijmsnoer (1897) en Laatste Verzen (1901) bundelen de poëzie uit de Kortrijkse jaren. Hoewel de meeste thema’s van vroeger voorkomen en de inhoud geen grondige verandering onderging, heeft de dichter een hogere harmonie met de buitenwereld tot stand gebracht; de vroeger reeds merkwaardige techniek werd tot volmaaktheid ontwikkeld, terwijl echter de uitstorting van het gevoel nu heeft plaats gemaakt voor een meer gesloten en hechter kristallisatie van lyrische constructies. Een belangrijk deel van deze productie bestaat uit natuurgedichten, van zulk een intense zintuiglijke gevoeligheid en met zulk een rijkdom van nuances vertolkt dat hier het hoogtepunt van de impressionnistische poëzie in de Nederlanden wordt bereikt. Terzelfder tijd dicht Gezelle zijn innerlijkste gezangen: uit de diepten van zijn godsdienstig gemoed wellen grootse beschouwende Godsgedichten op en mijmeringen van een naar de eeuwigheid dorstende ziel, die verlangt uit haar aardse banden bevrijd te worden en voor haar ingeboren weemoed een metaphysische zin vindt.
Ofschoon allereerst een door en door oorspronkelijk dichter van werkelijk groot formaat die, dank zij steeds talrijker wordende vertalingen meer en meer internationale erkenning geniet, heeft Gezelle eveneens als prozaïst (bewerking van J. M. Neale’s De Doolaards in Egypten, 1871, van Gh. M.
Yonge’s Van den kleenen Hertog, 1877; Uitstap in de Warande, 1882; De Ring om ’t Kerkelijk Jaar, 1908), verder als taalkundige en als volkskundige grote verdiensten. Door zijn beklemtonen van de locale Westvlaamse eigenaardigheden in taal en overleveringen staat hij aan de aanvang van een beweging —het zgn. Westvlaams particularisme — welke in Verriest en Rodenbach haar heerlijkste vruchten heeft voortgebracht en buiten West-Vlaanderen ongemeen bevruchtend heeft ingewerkt op het Vlaamse geestesleven.
DR R. F. LISSENS
Bibl.: Volledige Gedichten, 4 dln (Leuven 1878-1880); Verzamelde Gedichten, 6 dln (Roeselare 1892-1897); Dichtwerken, 14 dln (Antwerpen-Amsterdam 1903-1913); Jubileumuitgave van G. G. s Volledige Werken, 18 dln (Brussel-Amsterdam 1930-1939); G. G.\s Werken, ed. Fr.
Baur, 4 dln (Antwerpen-Amsterdam 1949); Bloemlezingen: Verzen, samengest. door S. Streu veis en G. Verriest, 2 dln (Antwerpen-Amsterdam 1902); Gedichten van G. G., samengesteld door Fr.
Baur (Antwerpen 1947).
Lit.: H. Verriest, Twintig Vlaamsche Koppen, dl II (Roeselare 1901); L. Scharpé, G. als Spoker (Antwerpen 1904); A. Walgrave, Gedichtengroei (Hoogstraten 1914); C.
Gezelle, G. G. 1830-1899 (Amsterdam 1918); Fr. Baur, Gezelle-studie (in De Nieuwe Taalgids, 1920); A. Walgrave, Het leven van G.
G. VI. priester en dichter, 2 dln (Amsterdam 1923-1924); U. Van de Voorde, G. G. (Amsterdam 1926); C.
Gezelle,Uit’t landen 't leven van G. G. (Amsterdam 1928); belangrijke opstellen en studiemateriaal i.d. Jubileumuitgave; P. Allossery, Kan.
A. Duclos 1841-1925, met een kijk op den zgn. taalparticularistenstrijd (Brugge 1930); P. Arents, G. G.-Bibliographie (in Med. van de stedelijke Hoofdbibl.
Antwerpen 1930-1931); Fr. Baur, Uit G.s Leven en Werk (Leuven 1930); R. Van Sint-Jan,Het West-Vlaamsch van G. G. (Antwerpen 1930); B.
Verhoeven, G. G. (Utrecht 1930) ; U. Van de Voorde, G.s Eros, of de leeraarstijd te Roeselare (Mechelen 1930); H. Roland Holst, G.
G. (Amsterdam 1931) ; R. F. Lissens, Het Impressionisme in de Vlaamsche letterkunde (Mechelen-Amsterdam 1934); Fr. Baur, Gezelliana (in Vers. en Med.
Kon. VI. Ac., Gent 1938 vlg.); Em. Janssen, Zoo dichte en zoo doe ‘k(Brugge 1939); A.
Vermeylen, Van Gezelle tot heden (Brussel-Amsterdam 1949).