noemt men in de wiskunde een getal, dat in een zekere macht wordt verheven (25 = 32). In verband daarmede spreekt men van het grondtal van een talstelsel (het getal, waarvan de machten de schaal van dat stelsel vormen) en van het grondtal van een logarithmenstelsel (het getal, waarvan de machten de numeri en waarvan de exponenten de logaritmen van het stelsel vormen).
GRONDWET
Bijna in alle Europese landen en in vele buiten Europa bestaat thans een geschreven grondwet, die in de eerste plaats de algemene lijnen voor het staatsbestuur en zijn organen trekt. Zulke lijnen zijn in ieder land onmisbaar en zullen steeds bestaan, onverschillig of zij geschreven zijn of alleen practijk, en onverschillig of het geschreven recht al of niet in een wet met een specifiek karakter is neergelegd. In zover kan men dus zeggen, dat een land zonder grondwet in materiële zin ondenkbaar is. Zelfs daar, waar een absolute koning alle macht in zich verenigt. De beschrijvende samenvatting van zijn rechten en plichten zou men de grondwet van dat land kunnen noemen.
Maar nagenoeg overal is de staatstaak verdeeld tussen verschillende organen. Dan is een bepaling en onderlinge begrenzing van ieders taak onmisbaar. Dat is dus de voornaamste en meest essentiële inhoud van de Grondwet, waarbij veelal nog wordt uitgegaan van de i8de-eeuwse driemachtenleer* en dus van een indeling in wetgevende, uitvoerende en rechterlijke macht. Naast deze groep bepalingen plegen de grondwetten aandacht te geven aan bepaalde rechten, die als grondrechten van de burgers speciaal ook tegenover de wetgever worden beveiligd. Ook deze practijk vindt haar oorsprong in de 18de eeuw, met haar aan Amerikaanse Staten en Frankrijk ontleend voorbeeld. Eindelijk geeft de Grondwet regelen met betrekking tot bepaalde onderwerpen, omtrent welker regeling men zekere lijnen wil in acht genomen zien door de wetgever of welker regeling men uitdrukkelijk aan de wetgever wil opdragen.
In zover geeft de Grondwet dus ook voorschriften aan de wetgever. Uit de bepaling van de onschendbaarheid van de wet vloeit intussen voort, dat niet de rechter maar alleen de wetgever zelf heeft te beoordelen of aan de grondwettelijke eisen is voldaan.
Een grondwet kan in een land zijn gegroeid. D.w.z. dat geleidelijk, zonder bepaalde, op één ogenblik vastgestelde, algemene regeling, de staatsrechtelijke verhoudingen zijn ontwikkeld. Dat is met name het geval in Engeland.
Anders was de loop van zaken in die landen, practisch de grote meerderheid, waar zich op een gegeven ogenblik over de gehele lijn een breuk met het oude voltrok, een nieuwe toestand werd gewenst, die men dan wel in bepaalde regelen moest neerleggen. In het tijdvak waarin dit met name geschiedde, het einde van de 18de eeuw, stond men bovendien nog vrij algemeen onder de invloed der gedachte van een maatschappelijk verdrag, waarbij het volk zijn macht naar bepaalde regelen en onder bepaalde waarborgen aan gezagsdragers had overgegeven. Die regelen en waarborgen nu moesten worden vastgelegd en vonden hun uitdrukking met name in het geschreven stuk, dat Constitutie werd genoemd. Dat een en ander is de grondslag van de Constitutie van de Verenigde Staten van 1787 en die van Frankrijk van 1791. Spoedig volgden, veelal onder de invloed van Frankrijk, andere staten; zo Nederland in 1798. En waar na 1815 in vele landen een reactionnaire wind ging opsteken, was de instelling van een Grondwet daar een der voornaamste eisen van de democratie. Dat overigens met het verkrijgen van een grondwet de democratie het spel nog niet had gewonnen, is wel gebleken uit de later dikwijls met hardnekkigheid gevoerde strijd om wijziging van een verkregen Constitutie.
Zoals gezegd volgden wij het Franse voorbeeld, door in 1798 een staatsregeling vast te stellen van ruim 300 artikelen, die nog werd voorafgegaan door een Regeringsverklaring van 72 artikelen en gevolgd door een vijftal uitvoerende Reglementen, om door een overgangsrecht, Additionele artikelen genaamd, te worden besloten. In volgende jaren kwam telkens een nieuwe regeling tot stand. In 1810 werd ten slotte het land bij Frankrijk ingelijfd. In 1813 kwam het weer vrij.
Daarmede begint het tijdperk, dat men als dat van de geboorte van onze tegenwoordige Grondwet kan bestempelen. Aanstonds na terugkeer had de souvereine vorst de macht aanvaard „onder waarborg van een wijze Constitutie: welke Uwe vrijheid tegen volgende mogelijke misbruiken verzekert” (2 Dec. 1813) en bij de proclamatie van 6 Dec. 1813, waarbij hij de soevereiniteit aanvaardde, bevestigde de vorst dat tegenover het volk. Men heeft daarbij niet te denken aan een zgn. „geoctrooieerde” Grondwet, die de vorst, in wezen absoluut, uit eigen eenzijdige wil aan zijn onderdanen geeft, maar moet het veeleer zo zien, dat aan de vorst de soevereiniteit was opgedragen onder voorwaarde dat hij aan een Grondwet zou medewerken en volgens een Grondwet zou regeren.
Aan de hand, doch veelal met afwijking, van een door G. K. van Hogendorp gemaakte schets werkte een in December 1813 ingestelde commissie een staatsregeling uit — het sindsdien algemeen gebruikte woord „Grondwet” schijnt een vondst van van Hogendorp te zijn — die in Mrt 1814 gereed was en de 29ste van die maand door een Vergadering van Notabelen, het gehele volk representerende, werd bekrachtigd.
Intussen, die Grondwet leefde slechts een jaar. De vereniging met België maakte een nieuwe regeling nodig die, mede door een commissie voorbereid en na de vastgestelde procedure te hebben ondergaan, op 24 Aug. 1815 als Grondwet is tot stand gekomen. Niettegenstaande de inhoud en de vorm, vooral in 1848, geheel gewijzigd zijn, is het nog de Grondwet van 1815 waaronder wij leven (men zie bijv. de publicatie van 14 Oct. 1848, Stbl. 71). Herzieningen hebben plaatsgehad in 1840, 1848, 1887, 1917, 1922, 1938, 1946 en 1948. Feitelijk moet hier ook nog het jaar 1884 worden vermeld, waarin een herziening tot stand kwam van art. 198, dat grondwetsherziening gedurende een Regentschap verbood.
Na de afscheiding van België heeft het bestuur zich tot de Noordelijke provincies bepaald, al werd dat dan ook eerst in 1839 formeel erkend en geregeld. De Grondwet paste tussen 1830 en 1839 dan ook eigenlijk niet meer voor de gewijzigde verhoudingen. Men haastte zich echter niet met de onvermijdelijk geworden herziening. Wèl was in 1831 een commissie benoemd om te onderzoeken, welke wijzigingen nodig waren, maar haar rapport werd niet gepubliceerd. Blijkbaar wilde men het fait accompli van de afscheiding nog niet erkennen. Eerst in 1840 werden wijzigingsvoorstellen ingediend, die alleen datgene gaven wat in verband met de nieuwe omstandigheden onvermijdelijk was.
Tegen die beperking rees echter verzet. Het ontbreken van regelen voor voldoende deelneming van het volk aan de regering, en het misnoegen over het persoonlijk regime van de koning, dat in belangrijke opzichten geen succes had gehad, deden ingrijpende wijzigingen verlangen. Slechts in zeer beperkte mate werd hieraan ten slotte voldaan, door invoering van de strafrechtelijke (niet ook van de politieke) verantwoordelijkheid der ministers (z minister) en van het verplicht doen contrasigneren van koninklijke besluiten en beschikkingen.
De tijd na 1840 ziet dan de voortdurende strijd van de voor- en de tegenstanders ener meer betekenende wijziging. De regering blijft zich verzetten, en een poging om een oplossing te verkrijgen langs de weg van een initiatiefvoorstel uit de Kamer, slaagt niet. Het is het voorstel van de zgn. Negen mannen, onder leiding van Thorbecke, dat de gehele grondwet omvatte. In 1845 wordt het voorstel tot grondwetsherziening echter verworpen, maar het ontwerp zal de feitelijke grondslag vormen voor de grondwetswijziging van 1848.
De Februari-revolutie van dat jaar in verschillende landen bracht ook bij ons de zaak van herziening der grondwet opnieuw naar voren. Ook de regering kwam nu met een voorstel, maar haar ontwerp, de zgn. 27 ontwerpen, voldeed nog niet aan hetgeen de meerderheid van het volk wenste. Onder de indruk van de hier en elders heersende ontevredenheid benoemde de koning nu in Mrt 1848 een commissie, met Thorbecke aan het hoofd, die binnen een maand haar voorstellen, gegrond op die van de Negen mannen, kon aanbieden. Die voorstellen, goeddeels overgenomen in nieuwe (ditmaal 12) regeringsontwerpen, verwierven de goedkeuring der Staten-Generaal. 3 Nov. 1848 werd de herziene Grondwet afgekondigd.
Door deze herziening verkreeg Nederland een voor die tijd geheel moderne en levenskrachtige staatkundige organisatie die de volledige ministeriële verantwoordelijkheid vestigde, de onschendbaarheid van de koning invoerde, voor de Tweede Kamer rechtstreekse verkiezingen voorschreef en aan dat lichaam de nodige bevoegdheden gaf om zijn taak naar eis te vervullen. Aan het persoonlijk regime van de koning kwam een einde en ook werd in vele gevallen de wet geroepen tot regelingen, welke voorheen aan de koning toekwamen. Er was nu de nodige ruimte geschapen om aan eisen, welke de practijk ten aanzien van het staatsbestuur zou stellen, tegemoet te komen. Die practijk moest nu tonen, dat zij de gewenste oplossing zou weten te vinden.
Door verschillende organieke wetten werd allereerst aan de Grondwet uitvoering gegeven. Voor zoveel zij echter mogelijk liet, of bedoelde, de verhouding van Kroon en Parlement te wijzigen, kon de verwezenlijking niet door wetten geschieden. Hier moest de practijk de ontwikkeling bepalen en gaandeweg heeft zij zich gevormd in die zin, dat het overwicht ten slotte kwam te liggen bij het Parlement, dat het uitvoerend gezag wel in zijn waarde moet laten, maar het controleert en ten slotte door afstemmen van wetten of het uitdrukken op enigerlei wijze van gebrek aan vertrouwen in de regering, zijn algemene politieke inzichten kan doen zegevieren. De jaren van strijd, die in deze beslissend kunnen worden geacht, vallen tussen 1866 en 1868.
Dat echter in de periode na 1848, die een zo sterke nationale ontwikkeling meebracht, ook de Grondwet in bepaalde opzichten achterbleef, behoeft niet te verwonderen. Met name het censuskiesrecht, dat zij voor de Kamerverkiezingen voorschreef, wekte meer en meer verzet. Ook ten aanzien van de troonopvolging bleken wijzigingen wenselijk. En op verschillende andere punten (defensie, administratieve rechtspraak, e.a.) achtte men herziening van belang. In 1883 werd daarom een staatscommissie ingesteld om de nodige voorstellen te doen, welke stond onder leiding van de minister Heemskerk zelf, die de wetsvoorstellen in het Parlement zou moeten verdedigen. Maar de Grondwet dreigde voor herziening de deur te sluiten door haar bepaling, dat tijdens een regentschap geen herziening mogelijk was, terwijl de omstandigheden in het Oranje-huis zodanig waren, dat een regentschap niet tot de onwaarschijnlijkheden behoorde.
Die barrière werd dus eerst weggenomen door een wijziging van art. 198 bij de wet van 5 Dec. 1884, Stbl. 228. De indiening van de materiële herzieningsvoorstellen volgde nu, in de vorm van 12 wetsontwerpen, op 18 Mrt 1885. Voor succes volle behandeling deed zich nu echter een nieuw obstakel voor. De R.C.- en de A.R.-Kamergroep verklaarden nl. niet aan herziening te willen medewerken, als niet ook het onderwijsartikel, dat de regering ongemoeid had gelaten, er in werd betrokken („non possumus-politiek”). Noch een voorstel, alsnog door de regering ingediend, noch een initiatiefvoorstel-Schaepman vond echter genade in de ogen van het Parlement, zodat art. 194 ten slotte onveranderd bleef. Bij de wetten van 6 Nov. 1887, Stbl. 183-193, kwam niettemin de herziening van de Grondwet tot stand die, behalve de hoofdzaken, met name ten aanzien van kiesrecht en troonopvolging, op tal van meer ondergeschikte punten verbetering aanbracht. Van belang was ook de regeling van de macht des konings om, door straffen te handhaven, bepalingen te maken bij algemene maatregel van bestuur, een bevoegdheid die de Hoge Raad, in tegenstelling met hetgeen gewoonlijk was aangenomen, in 1879 als van beperkte aard had verklaard.
Onder die Grondwet hebben wij 30 jaar geleefd. Maar noch ter zake van de bepalingen over het kiesrecht, noch ter zake van die over het onderwijs bleek een bevredigende toestand te zijn ontstaan en ook op andere punten werden herzieningswensen geuit. Initiatiefvoorstellen-Drucker en Troelstra (1903) inzake het kiesrecht, en voorstellen van de regering in 1907 en 1913, op de ontwerpen van staatscommissies gebouwd, leidden niet tot resultaat. Maar de in 1913 opgetreden regering-Cort van der Linden had succes met haar, door politieke commissies voorbereid voorstel, om een nieuwe regeling in te voeren voor kiesrecht en onderwijs. In 1917 werd besloten tot algemeen kiesrecht voor mannen; de mogelijkheid van kiesrecht voor vrouwen; en tot invoering van evenredige vertegenwoordiging. Wat het onderwijs betreft, werd de financiële gelijkstelling van het bijzonder lager onderwijs met het openbare voorgeschreven, waardoor de grondslag voor de schoolstrijd werd weggenomen.
Men neemt vrij algemeen aan, dat deze grondwetsherziening, die aan zeer belangrijke groepen, ieder op haar terrein, voldoening gaf, ons staatsgebouw heeft beveiligd tegen een aanval, als in 1918 en ‘19 in naburige landen plaatshad en een ogenblik ook hier werd beproefd. Toch bleken, onder de invloed ook van de bewogen toestanden in Europa, verdere wijzigingen noodzakelijk. Een nieuwe staatscommissie ter voorbereiding werd 20 Dec. 1918 benoemd, die vooral onder het oog moest zien de bepalingen betreffende de troonopvolging, de Staten-Generaal, het initiatief van het volk en het referendum, zomede de mogelijkheid tot instelling van andere publiekrechtelijke lichamen dan de reeds in de Grondwet erkende. Haar voorstellen leidden tot de wetten van 30 Nov. 1922, Stbl. 642-651. Vooral in de bepalingen over de troonopvolging werden belangrijke wijzigingen gebracht, waardoor tot nog toe van rechtswege bevoegde, maar in en met Nederland geheel onbekende personen werden uitgesloten.
De volgende grondwetsherziening — ook zij droeg een partieel karakter — dateert van 1938 en had betrekking op de regeling van het inkomen der Kroon; op die van schadeloosstelling en pensioen der Tweede-Kamerleden; de instelling van ministers zonder portefeuille; de mogelijkheid van beperkte regeling van het evenredig kiesrecht; en die van de instelling van openbare lichamen voor beroep en bedrijf; alsmede op de additionele artikelen. Ook zij is voorbereid door een staatscommissie, en wel die van 24 Jan. 1936.
Tot zover het overzicht in vogelvlucht van de ontwikkeling onzer Grondwet. Het kenmerkende van haar inhoud, in tegenstelling met die van andere wetten, is dat zij alleen op een bepaalde, bijzondere waarborgen biedende, wijze kan worden veranderd. De bij ons voorgeschreven procedure is als volgt: de wet verklaart dat er grond is een voorstel zoals zij het vaststelt, in overweging te nemen; ontbinding der Kamers; opnieuw overweging van de voorgestelde wijziging door de nieuwe Kamers, die met een meerderheid van 2/3 der uitgebrachte stemmen tot aanneming moeten besluiten. Slechts voor een enkel geval (art. 30) heeft de Grondwet zelf een afwijkende regeling toegelaten.
Het gevolg van de voorgeschreven wijze van herziening — men zie over haar geschiedenis dr H. F. J. Westerwoudt, De geschiedenis van de herzieningsprocedure der Grondwet (1947) — is, dat 1/3 van de 50 leden der Eerste Kamer, dus 17 op de 150 leden van de Staten-Generaal, een grondwetsherziening kunnen tegenhouden. Reeds op die grond is verandering van de herzieningsbepalingen bepleit — over dit onderwerp zie men vooral het eerste deel van Struijcken, „Het Staatsrecht van het Koninkrijk der Nederlanden” (1915) — maar vaste vorm hebben de denkbeelden nog niet aangenomen. De Grondwetscommissie van 1936 heeft het onderwerp uitdrukkelijk als buiten haar partiële taak gelegen beschouwd.
Het gaat er om, het beste compromis te vinden tussen vastheid, die onophoudelijke wijziging uitsluit, en mogelijkheid om tijdig maatschappelijke herzieningen te volgen. In ieder geval zal het goed zijn, in een Grondwet geen onderwerpen te regelen, die in een gewone wet voorziening kunnen vinden, en bij de regeling van ieder onderwerp de nodige speelruimte te laten. Een deel, en niet het onbelangrijkste deel, van ons staatsrecht vindt voorts haar uitdrukking, niet in het geschreven recht, maar in de zgn. Conventions. Dit gewoonterecht, naast, en deels zelfs tegen het geschreven recht ontwikkeld, is gedurende de 19de eeuw, schoon al als feit erkend, veelal geacht buiten het staatsrecht te staan. Thans mag men wel aannemen, dat het staatsleven beheerst wordt door geschreven en ongeschreven recht, het laatste zo dikwijls zich blijvende gewoonten hebben ontwikkeld, die door de heersende rechtsovertuiging- en worden gedragen. Aldus bijv. de verhouding tussen de bevoegdheid van Vorst en Staten-Generaal. Van de gelegenheid tot grondwetsherziening is in 1946 gebruik gemaakt, door de positie van de militairen op het punt van dienst overzee nader te regelen.
Art. 192 der bestaande Grondwet maakte die dienst voor dienstplichtigen te land van hun toestemming afhankelijk. Dat bleek echter niet langer mogelijk, en zo werd art. 192 gewijzigd, zodat het werd gelezen: „De dienstplichtigen, niet vallende onder art. 191 (dienstplichtigen ter zee), mogen zonder hunne toestemming niet dan krachtens een wet naar Ned.-Indië, Suriname en Curaçao worden gezonden”.
Intussen is na dat jaar nog een grondwetsherziening tot stand gekomen, nl. in 1948. Men vindt de inhoud daarvan in de wetten van 3 Sept. 1948, Stbl. 410-413. Het voornaamste deel bestaat in het mogelijk maken, dat een nieuwe rechtsorde voor de in art. 1 der Grondwet genoemde grondgebieden zal worden voorbereid en gevestigd. Daarnaast zijn toegevoegd bepalingen omtrent het inkomen van een koning of koningin, die afstand van de Kroon heeft gedaan (art. 26); omtrent het aanstellen van staatssecretarissen (art. 79) en houdende de mogelijkheid om grondwettelijke bevoegdheden van organen van burgerlijk gezag op andere organen van burgerlijk gezag te doen overgaan (toevoeging art. 195a).
Die bepalingen, met name die over de overzeese gebieden; zijn stellig van overwegend belang. Maar toch dragen ook de wijzigingen van 1946 en 1948 een beperkt karakter. Velen menen, dat het daarbij niet kan blijven en dat een meer algemene verandering van de Grondwet op grond van de dynamische wereld van tegenwoordig moet volgen. Met het oog hierop is op 17 Apr. 1950 een staatscommissie voor grondwetsherziening inge- steld, op 23 Apr. d.a.v. door de min.-pres. W. Drees geïnstalleerd.
MR DR A. L. SGHOLTENS
Lit.: Over het wezen der Grondwet: J. Oppenheim, De suprematie der Grondwet, in Rechtsg. Mag. 1907; B. G. de Savornin Lohman, Over het begrip Grondwet (1912); A. Struijcken, De Grondwet, haar karakter en waarde (1914) ;J. Rypperda Wiersma, De Grondwet in onzen tijd (1948).
Over de inhoud onzer grondwet: J. Th. Buijs, De Grondwet, toelichtingen critiek (3 dln, 1883/7); voortgezet door F.J.A. Huart, Grondwetsherziening 1917 en 1922 (1925); A. F. de Savornin Lohman, Onze Constitutie, 4de dr. (1926); J. Heemskerk Azn, De prac tijk onzer Grondwet (1882); T.
Sijbenga, De Grondwet van 1887 toegelicht (1922); R. Kranenburg, Het Nederlandsche Staatsrecht (6de dr., 1947); C. W. van der Pot, Handboek van het Nederlandsche Staatsrecht (4de dr., 1949); A. A. H. Struijcken, Het Staatsrecht van het Koninkrijk der Nederlanden (onvoltooid, 1928); P.
J. Oud, Het Constitutioneel recht van het Koninkrijk der Nederlanden (1947 v.v.), waarvan nog een derde deel zal verschijnen. Men zie verder: G. van Vollenhöven, Staatsrecht overzee (1934), dat ook over Nederlands staatsrecht veel belangrijks geeft. Voorts worde herinnerd aan de praeadviezen voor de Vereniging voor Administratief recht (1949), van de hand van dr S. J. Fockema Andreae en prof. dr D.
Simons, over,,het administratief recht in de Grondwet”. Een korte bespreking van de herzieningen van 1938 en 1948 zie men van de hand resp. van mr L. A. Kesper (1938) en mr A. van Raai te (1948). Voorts worde gewezen op het boek van mr J. Valkhoff e.a.: Grondwet en Maatschappij in Nederland 1848en 1948, terwijl de,, Aantekening” van Thorbecke van 1839, met zijn latere geschriften, hoe oud ook, steeds klassiek blijven.
Een tekstuitgaaf van de verschillende grondwetten is verzorgd door W. J. C. van Hasselt (12de dr. 1938) en door C. H. Bannier (1936-38).
De BELGISCHE Grondwet is het werk van het Nationaal Congres dat in 1830 bijeenkwam. Deze Grondwet werd echter, ten einde het kiesrecht uit te breiden, meermaals herzien, nl. in 1893, in 1920 en 1921, met het gevolg dat het censitaire en meervoudig stemrecht thans door het zuiver algemeen stemrecht zowel van mannen als vrouwen en het stelsel der evenredige vertegenwoordiging vervangen is.
De Grondwet houdt zich achtereenvolgens bezig met de essentiële bestanddelen van de Staat: het grondgebied, de bevolking en de staatsmachten.
De drie eerste bepalingen handelen over het grondgebied in zijn verdelingen (provincies en gemeenten). De grenzen van de Staat, van de provincies en de gemeenten mogen slechts krachtens een wet veranderd of verbeterd worden. Daarna spreekt dé Grondwet over de bevolking, d.w.z. over de Belgen en hun rechten (art. 4 tot 24) (z grondrechten).
Wat de organisatie van de staatsmachten betreft, stelt de Grondwet het principe voorop dat alle machten uitgaan van de Natie. De organen van de Staat hebben slechts een beperkte macht, die zij moeten uitoefenen op de manier die door de Grondwet vastgesteld is (art. 25). Eigenlijk zijn dus diegenen die met de staatsmacht bekleed zijn slechts mandatarissen van het volk, waaraan de souvereiniteit behoort, en daaruit vloeit logisch voort dat hun mandaat strikt beperkt is tot de opdracht die het Belgische volk hun in de Grondwet gegeven heeft (z delegatie).
De wetgevende macht wordt volgens de Grondwet uitgeoefend door de koning, de Kamer van Volksvertegenwoordigers en de Senaat. Naast de senatoren, die zoals alle volksvertegenwoordigers rechtstreeks door het volk gekozen worden, zijn er thans ook provinciale senatoren die door de provincieraden worden verkozen, en gecoöpteerde senatoren, die door de Senaat zelf aangewezen worden.
De uitvoerende macht berust bij de koning. Van hem gaan uit de verordeningen of besluiten, die voor de toepassing der wetten nodig zijn. Om uitwerking te hebben moet elk koninklijk besluit ondertekend zijn door een minister, die er voor verantwoordelijk is. De grondwettelijke macht van de koning gaat bij erfopvolging over op de natuurlijke en wettige nakomelingschap in rechte linie van Z.M. Leopold Joris Christiaan Frederik van Saksen-Coburg, van man op man, volgens recht van eerstgeboorte en met altijddurende uitsluiting van de vrouwen en haar nakomelingen.
De rechterlijke macht wordt volgens de grondwet uitgeoefend door de hoven en rechtbanken. De Grondwet waarborgt de onafhankelijkheid der magistraten, die slechts door een vonnis kunnen geschorst of ontslagen worden en die zonder hun eigen toestemming niet kunnen worden verplaatst.
Dan volgen bepalingen over de Schatkist en over de belastingen. Een rekenhof, benoemd door de Kamer van Volksvertegenwoordigers, ziet de rekeningen na. Verder nog regelt de Grondwet de aanwerving en inrichting van de gewapende macht (leger en rijkswacht), waarborg van de onafhankelijkheid van het grondgebied en van de openbare orde in de Staat (art. 118-124).
Voor herziening van de Grondwet is nodig dat de Kamers, na de reden der herziening te hebben vastgesteld, ontbonden worden. Na de verkiezing beslissen de nieuwe Kamers over dé punten die moeten worden herzien; zij mogen niet beraadslagen indien niet ten minste tweederde der leden aanwezig is; en geen verandering wordt aangenomen indien niet ten minste tweederde van de uitgebrachte stemmen haar goedgekeurd heeft
Eindelijk zijn enkele bepalingen van algemene aard en overgangsbepalingen aan het einde van de Grondwet geplaatst, waardoor alle met de Grondwet strijdige wetten, decreten, besluiten verordeningen en alle andere akten uit vroegere tijden, hoe zij ook heten mogen, opgeheven zijn.
PROF. DR A. KLUYSKENS
Lit.: Thonissen, La Constitution beige annotée (Bruxelles 18793); Orban, Le droit constitutionnel de la Belgique (Liège 1906-1913), 3 dln.