Dit werd geregeld in de wet van 15 Juli 1948, Stbl. I 307.
De middelen van het gemeentefonds worden verkregen uit de zuivere opbrengst van de hoofdsom van de grond- en personele belasting, alsmede van de ondernemingsbelasting bij een vermenigvuldigingscijfer 1; verder uit 8 pct van de zuivere opbrengst van een achttiental Rijksbelastingen, nl. inkomsten-, loon-, dividend-, vermogens-, vennootschaps-, commissarissen- en omzetbelasting, invoerrechten, statistiekrecht, vijf accijnzen, belasting op gouden en zilveren werken, rechten voor zegel, registratie en successie. Voor 1950 is de totale opbrengst van alle deze middelen geraamd op ƒ 415 millioen.Uit deze baten geschieden uitkeringen aan gemeenten en wel:
a. een uitkering van 75 pct van de jaarwedde van de burgemeester en de secretaris, tot een maximum van ƒ 4500;
b. een gemiddeld bedrag per inwoner ter zake van de ten laste van de gemeente gebleven gewone uitgaven voor onderwijs en armenzorg;
c. zo nodig een bedrag per inwoner, indien het maximum aantal gemeentelijke opcenten op de grond- en personele belasting een bepaalde opbrengst niet haalt;
d. zo nodig een bijzondere uitkering;
e. eventueel een garantie-uitkering.