Winkler Prins Encyclopedie

E. de Bruyne, G.B.J. Hiltermann en H.R. Hoetink (1947)

Gepubliceerd op 28-12-2022

GRAFIEK

betekenis & definitie

(graveerkunst, prentkunst), wordt onderscheiden in grafische techniek en grafische kunsten.

TECHNIEKEN IN HISTORISCHE VOLGORDE.

Men verstaat onder de uitdrukking „grafiek”, alle manieren van weergave en vermenigvuldiging van letters, afbeeldingen en kunstwerken, waarbij het beeld verkregen wordt door het afdrukken van een platte vorm of plaat, van metaal, hout enz. Zij wordt, behalve als kunstvorm, ook toegepast in de grafische industrie. Het product noemt men dan met een algemene naam drukwerk. De tekening kan op de plaat gebracht worden door de kunstenaar, zoals bij de houtsnede, kopergravure, ets en de lithografie, of wel langs fotomechanische weg. door middel van de „fotografie”, „heliogravure” enz.

De oorspronkelijke betekenis van het woord graveren (van het Grieks,, graphein, schrijven), is het steken of snijden van lijnen of groeven in een hard materiaal, zoals metalen voorwerpen of platen, houtblokken, steen enz. In den beginne, sedert de vroegste tijden, aangewend om een decoratieve versiering aan te brengen, veranderde dit langzamerhand en in de latere middeleeuwen (einde 14de en 15de eeuw), verstaat men speciaal onder graveerkunst, de verschillende procédé’s, om op een houten blok, metalen plaat, een steen of stuk linoleum een beeld tot stand te brengen, dat op een andere stof (linnen, zijde, perkament), doch in het algemeen vooral op papier, door middel van een plaatdrukpers of met de hand overgedrukt kan worden.

De verschillende technieken worden onderscheiden in drie soorten technisch verschillende bewerkingen, nl. hoogdruk, diepdruk en vlakdruk. Als voorbeeld van hoogdruk, geldt de houtsnede en de houtgravure, van diepdruk, de burijngravure, de ets, zwartekunst, aquatint, stippelgravure enz., van vlakdruk, de steendruk of lithografie.

Bij de hoogdruk, ook boekdruk geheten (houtsnede, houtgravure en de daarmee in verband staande „gravures en reliëf”, dat zijn in reliëf uit gesneden, uitgeholde of geëtste metalen platen — dit laatste procédé werd uitsluitend toegepast in de 15de eeuw —, wordt het beeld uitgesneden of uitgekerfd in reliëf, door het wegsnijden van alle delen, die niet bestemd zijn om overgedrukt te worden, m.a.w. de drukinkt op te vangen. Hierdoor komt op het blok het beeld verheven te staan en, dit met inkt overdekt, wordt dan door de druk op het papier overgebracht.



Diepdruk

Hier wordt daarentegen het beeld in verdiepte vorm in een metalen of stenen plaat gegraveerd en daarna drukinkt in de aldus ontstane groeven of sneden gebracht. Na een zorgvuldige bewerking van tamponeren en daarna afwrijven van de overtollige drukinkt op de drukplaat, wordt deze metalen plaat, waarop inmiddels een vochtig vel papier gelegd wordt, tussen 2 cylinders van een diepdruk(-hand-)pers gedraaid. De drukking van zo’n handpers moet hard genoeg zijn, om het vochtige papier in de gegraveerde groeven en sneden te wringen en daarop de drukinkt te doen kleven.



Vlakdruk

Hieronder verstaat men de lithografie of steendruk (en de toepassingen hiervan op metalen, doorgaans zinken platen). Het beeld wordt van de steen gedrukt, zonder gebruik te maken van verheven staande lijnen of vlakken of daarin geëtste groeven. De techniek van de steendruk berust in hoofdzaak op de gevoeligheid van een bijzonder soort poreuze kalksteen voor vet, water en zuur. De lithograaf tekent met het vette lithografische krijt (of vette inkt) dat in de steen dringt en opgenomen wordt, terwijl de overige gedeelten van de steenoppervlakte, chemisch zo bewerkt worden, dat zij vatbaar blijven voor water.

Dit water moet nl. de vette drukinkt afweren, die slechts vastkleeft op de plekken, die vooraf met de tekening bedekt zijn, en die aldus op papier overgedrukt kunnen worden.

Voordat de gegraveerde of geëtste metalen plaat, het houtblok of de gelithografeerde steen, definitief door de kunstenaar voltooid, aan de drukker wordt overgelaten, drukt hij zelf meestal persoonlijk een paar proeven (proef-drukken), waarop soms veranderingen of verbeteringen aangebracht worden. Zo’n afdruk van een metalen plaat, houtblok of steen, waarop correcties zijn aangebracht, noemt men een staat. Ook worden deze veranderingen wel aangebracht op de koperen plaat, het houtblok enz. Dit is strikt noodzakelijk, daar de kunstenaar vaak niet in staat is, na een bewerking, de door hem te bewerken koperen plaat, het houtblok enz. te voltooien. Wanneer de plaat vervolgens in bezit komt van verschillende uitgevers, die er elk hun eigen zgn. adres op laten graveren, spreekt men bij deze op elkaar volgende wijzigingen, ook van verschillende staten.

GESCHIEDENIS

Als het oudste grafische procédé geldt de houtsnede of xylografie (Gr.: xylos = hout). Zeker is dat men in het verre Oosten de houtsnede eerder toegepast heeft dan in Europa. Overigens zijn er weinig concrete feiten en vele hypothesen omtrent de verbreiding en het ontstaan van deze techniek in de Europese landen. Gewoonlijk neemt men aan, dat sedert het midden van de 14de eeuw het papier in Europa werd gebruikt en daarna ook door de houtsnijders, om er hun blokken op af te drukken.

In de archieven vindt men in 1417 voor het eerst melding gemaakt van „de Printer” (d.i. „prentdrukken”) in 1428 van „Formmacken”, „Briefdrukke.i” (drukken van kleine teksten, met of zonder afbeelding). De oudste gedateerde houtsnede die wij kennen is van 1423. Het onderwerp stelt voor de H. Christoforus en bevindt zich in de „Ryland Library” te Manchester.

Men neemt gewoonlijk aan, dat de eerste houtgravures (op papier gedrukt) dateren van ca 1400. Behalve de houtsnede werd ongeveer gelijktijdig nog toegepast de zgn. „gravure en relief” of „en creux”. Oorspronkelijk waren deze laatste technieken (die op metaal werden uitgevoerd) onderdelen van de goudsmeedkunst. Hiervan ontstonden ook afdrukken op papier.

De eerste houtsneden werden in den beginne uitgevoerd in omtreklijnen, waarbij dan de binnentekening aangevuld werd door met de hand aangebrachte kleuren. Deze vroegste houtsneden zijn, ondanks haar naïeve, eenvoudige uitvoering, sterk en monumentaal van uitdrukking en compositie. Langzamerhand wordt in de eerste helft van de 15de eeuw een verandering merkbaar in de bewerking van het houtblok, en wordt de binnentekening aangevuld door plastisch meer gecompliceerde arceringen, als vervanging van de kleur die voorheen als vormgevend element aanwezig was.

Gewoonlijk werden deze vroege houtsneden uitgevoerd in zachte houtsoorten, o.a. perenhout. De onderwerpen, gewoonlijk ontleend aan de gewijde geschiedenis, werden vaak in grote oplagen gedrukt, om onder het volk te worden verspreid. Deze vroege houtsneden werden op het blok gesneden, tegelijk met de daarbij behorende teksten. Deze teksten werden als zodanig in reliëf (verhoogd) uitgesneden.

Dit gebeurde alreeds in een tijd dat de manuscripten nog met de hand verlucht werden. De op deze manier met de teksten uitgesneden prenten, soms in gehele reeksen op het hout gesneden, waren te beschouwen als de voorlopers van het (later) geïllustreerde typografische boek. Zij werden blokboeken genoemd.

De Italiaanse houtsneden, zelfstandig als losse bladen gedrukt, ontstonden vermoedelijk later dan die in de Nederlanden, Frankrijk en Duitsland. Het oudste gedrukte boek (d.i. niet blokboek) met houtsneefiguren in Duitsland, werd in 1460 bij Albrecht Pfister in Bamberg uitgegeven (z boek). Daarna ontstond in de eerste helft van de 16de eeuw, in Duitsland, een ongekende bloei van de zelfstandige, losse houtsnede. Albrecht Dürer (1471-1530) was wel de grootste Duitse grafische kunstenaar.

In zijn monumentaal oeuvre is een volledige eenheid van vorm, stijl en technisch kunnen tot uiting gebracht. Met en na Dürer noemen wij als de voornaamste Duitse houtsnijders Hans Burgkmair (1473-1531),HansSebaldBeham (1500-1558), Albrecht Altdorfer (1480-1538), Lucas Cranach (1472-1523), Hans Leonhard Schaufelein (ca 1480-1539), Hans Baldung Grien (ca 1476-1545) en Hans Holbein de J. (1497-1543)' In Zwitserland werkte omstreeks deze tijd al een zeer persoonlijk kunstenaar, Urs Graf (ca 1485-ca 1529). In zijn prenten wist hij een bijzonder effect te verkrijgen, door de lichte partijen, wit, uit het zwart op te werken. In de Nederlanden ontwikkelde zich de houtsnede op bijzondere wijze.

Onder de voornaamste meesters zijn te noemen, Lucas van Leyden (1494-1533), Jacob Cornelisz van Oostsanen (ca 1480-1533), Jan Swart (14691535) en Jost de Necker (1483-1544). In Frankrijk werd naast de houtsnede ook de reliëfsnede in metaal veel toegepast (2de helft 15de eeuw). Pas in de 16de eeuw ontwikkelde zich hier de houtsnede op grote hoogte. Een van de grootste meesters was Geoffroy Tory (1480-1533).

Hij was ook tegelijk uitgever en illustrator.

In Italië werkten de houtsnijders in deze tijd, behalve naar hun eigen composities (zoals bij Jacopo de’ Barbari, gest. tussen 1511 en 1515), ook naar ontwerpen van de gelijktijdige grootmeesters in de schilderkunst, zoals Titiaan. In de werken van Domenico Campagnola (ca 1490 na 1562) en Andrea Andreani (midden 16de eeuw) is de invloed van Titiaan duidelijk merkbaar. Gelijktijdig werd ook in Italië, van het begin der 16de eeuw af, de „Clair-obscur”-houtsnede toegepast. De techniek hiervan berust op een procédé om met drie houtblokken (of met een koperplaat en twee houtblokken) over elkaar te drukken op een prent, het effect te bereiken van een krachtig gewassen tekening in sepia of Oost-Indische inkt.

Veelal zijn deze prenten in zwart of bruin en zwart gedrukt, soms met toevoeging van rosé of groene tinten. Een grote vermaardheid hierin genoot in Italië, Ugo da Carpi (ca 1480 - ca 1525). In Holland waren het H. Goltzius (1558-1617) en A.

Bloemaert (1564-1651), die deze houtsneebewerking hebben toegepast. In de Zuidelijke Nederlanden werkte onder invloed van P. P. Rubens en ook als vertolker van diens werken, Christoffel Jegher (1596-1652).

Verder noemen wij nog in Holland, Jan Lievens (I6O7-’74). Hij behoort tot de school van Rembrandt. Van hem is bekend een reeks zeer sterk en persoonlijk uitgevoerde portretten. In de 2de helft van de 17de eeuw werd de houtsnede meer en meer verdrongen door de koper- of burijngravure en de ets.

In de 18de eeuw is in Frankrijk nog te noemen Jean Michel Papillon (1698-1776) als vervaardiger van exquise, kleine, verfijnde vignetten en decoratieve prentjes, alle in houtsnede. Eerst tegen het einde van de 18de eeuw, werd de houtsnede niet langer meer beschouwd als een zuiver lineair reproducerend procédé, maar nu werd deze ook verder uitgewerkt tot een lijnenspel met tinten en halftinten. Zo ontstond een geheel gewijzigde techniek, de zgn. „houtgravure”. Hierbij werden de lijnen met de burijn in het palmhout gesneden, waardoor een veel fijner lijnenspel, met grotere en ruimere werking in de licht- en schaduwpartijen ontstond.

De Engelsman, Thomas Bewick (17531828) was de eerste die het houtblok op deze wijze bewerkte. Gedurende de gehele 19de eeuw, werd de houtgravure algemeen in gebruik genomen, vooral als illustratie-techniek voor boeken en tijdschriften. Bij de houtgravure werd nu langzamerhand een volledige weergave van alle toonwaarden verkregen, waardoor tevens ook in verhouding tot de lichtschakeringen, een grotere mate van stofuitdrukking werd bereikt. Daardoor werd de houtgravure meer geschikt als reproducerende uiting dan de houtsnede.

In Duitsland werkten F. L. Unzelmann (1797-1854) en Ed. Kretzschmar (1807-1858) naar de composities van A. von Menzei (1815-1905’).

In Frankrijk geraakte de houtgravure, vooral sedert het midden der 19de eeuw, tot grote bloei. A. T. Pannemakers (geb. 1822), zijn zoon St.

Pannemakers (1847-1900) en H. Pisan (1822-1890) werkten hier naar de vermaarde composities en ontwerpen van de grote Franse illustrator en tekenaar Gustave Doré (1833 -1883). Sedert de 2de helft van de 19de eeuw werd de technische bewerking van de houtgravure nog meer gecompliceerd. Men spreekt dan van „facsimile houtgravure”.

Een haast volmaakt technisch raffinement werd bereikt. Maar tevens kwam door de bijna mechanische volmaaktheid van de bewerking het verval tot uiting. In Engeland werkten voortreffelijke tekenaars aan de illustraties van boeken en tijdschriften. Ook hier werd de houtgravure tot grote hoogte opgevoerd.

Vooral komt dit tot uiting in de werken van W. J. Linton (1812-1898), J. Swain (1820-1909), E.

Dalziel (1817-1905), G. Dalziel (1815-1902) en W. Biscombe Gardner. Aan het einde van de 19de eeuw ontstond echter, vooral in Engeland, tegen deze opvatting van de xylografie een reactie, hoofdzakelijk door toedoen van meesters als William Morris en Walter Crane; in Frankrijk door Aug.

Lepère. Men keerde terug naar de oude opvatting en techniek van de vroege houtsnede, waarbij gebruik gemaakt werd van het mes en de guts, terwijl men zachtere houtsoorten gebruikte in plaats van het palmhout. Men werkte nu meer in vlakken en lijnen, waardoor de gehele compositie een meer decoratief karakter kreeg. Een grote figuur als vernieuwer van de houtsnede in Nederland was J.

J. Aarts (1871-1934). Voor Vlaanderen dient het werk van de „vijf pioniers” van de moderne houtsnede, Frans Masereel (1889), JanFrans (1886-1931) en Jozef Cantré (1890), Joris Minne (1897) en Henri van Straten (1892) te worden vermeld.

BURIJNGRAVURE

Deze ontstaat door met beiteltjes (burijnen) van verschillende grootte in een metalen (koperen) plaat lijnen te snijden of te graveren. Bij deze bewerking komt veel braam langs de sneden. Door een nabewerking wordt deze zeer voorzichtig met het schraapstaal weggeschraapt, waarna een afdruk van de plaat gemaakt wordt. De burijngravure vereist als „diepdrukprocédé” een meer gecompliceerde bewerking dan de houtsnede en ook een grotere technische bekwaamheid.

Zij is voortgekomen uit de werkplaats van de goudsmid. De oudste gedateerde burijngravure is van 1446, terwijl de mogelijkheid niet uitgesloten is, dat zij van nog vroegere datum is (1430-1440). In elk geval is zij van jongere datum en latere verspreiding dan de houtsnede. Sedert de 16de eeuw, wordt zij ook toegepast als boekillustratie.

In de Nederlanden noemen wij als belangrijke en vroege kunstenaars de „Meester van de Liefdestuinen” (midden 15de eeuw)”, de „Meester van de Berlijnse Passie” (15de eeuw), de „Meester I. M. Zwoll” (15de eeuw) en de „Meester van de Banderollen” (15de eeuw). Vermoedelijk in Duitsland werkzaam in de eerste helft van de 15de eeuw, was de „Meester van het Amsterdamse Kabinet”, ook wel „Meister des Hausbuches” (of meester van 1480) genaamd.

Gelijktijdig met de Nederlandse graveur Alart du Hameel (1449-1509), die naar de grootse en fantastische composities van Hieronymus Bosch graveerde, werkten in Italië in de 2de helft der 15de eeuw beroemde meesters in de graveerkunst, zoals te Florence, Antonio Pollajuolo (1432-1498), Baccio Baldini (2de helft 15de eeuw) en Christofano Robetta (1462 - na 1521). In Italië waren er in deze periode twee verschillende opvattingen van graveren, de ene een meer fijnere en gedetailleerde bewerking van de koperplaat, de andere, een meer strenge, brede, krachtige en enigszins archaïsche manier. Deze laatste opvatting werd vertegenwoordigd door Andrea Mantegna (1431-1506), werkzaam te Padua en Mantua. Uit het laatste kwart der 15de eeuw en de eerste helft van de 16de eeuw zijn als grootste figuren in Duitsland te noemen Martin Schöngauer (1445-1491) en Albrecht Dürer (1471-1528), in Italië Mare’ Antonio Raimondi (ca 1480-1530) en in Nederland Lucas van Leyden (1494-1533).

Tegelijk met Dürer was er in Duitsland een grote school van vermaarde plaatsnijders werkzaam, de zgn. „Kleinmeister”, Albrecht Altdorfer (ca 1480-1538), Barthel Beham (1502-1540), Hans Sebald Beham (1500-1550) en Heinrich Aldegrever (1502-na 1555). In de Nederlanden waren in de 16de eeuw twee richtingen merkbaar in de ontwikkeling van de kopergravure. De ene richting werkte geheel in de meer traditionele opvatting met een sterke persoonlijke zin voor het uitbeelden van het realistische leven, waarbij het karakter van de volksziel toch menselijk naar voren komt. Daarnaast bloeide, zowel in de Noordelijke, als in de Zuidelijke Nederlanden, een gehele school van meer reproducerend werkende graveurs, waardoor de toenmalige schilders en tekenaars gelegenheid kregen, hun scheppingen onder een bredere kring te verspreiden.

Tot de eerste categorie behoren graveurs als: Cornelis Metsijs (ca 1511 - na 1560), Cornelis Bos (Sylvius) (ca 1551), PieterBalten (ca 1524-1598) en Jan Cornelisz Vermeijen (gest. 1559). Tot de tweede categorie behoort een aantal graveurs van de zgn. „Antwerpsche graveerschool” zoals: Hieronymus Cock (ca 1510-1570), Ph. Galle (1513-1612), Adriaen Collaert (ca 1560-1638), Hieronymus en Johannes Wierix (ca 1553- 1619 en 1549 -ca 1615), P- de Jode (1570-1634), Aeg Sadeler (1570-1629) en Cornelis Cort (1533-1578).

Tegen het einde van de 16de eeuw bloeide in Haarlem een zeer productieve en belangrijke school van burijnmeesters. Als de meest prominente figuren gelden Dirck Volckertsz Coornhert (1522-1590) en Hendrik Goltzius (1558-1617). Door de opkomst van de etskunst in Holland in de 17de eeuw kon de burijngravure zich langzamerhand nog slechts handhaven als een reproductiemiddel in dienst van de schilderkunst. Dit was vooral het geval in de tweede helft van de 17de eeuw.

Na Goltzius zijn uit het overgrote aantal bekwame plaatsnijders als de eersten te vermelden: J. de Gheijn ll (1565-1629), J. Pzn Saenredam (ca 1565 -1607), Jonas Suyderhoef (ca 1613-1686), Cornelis Visscher (1629-1658) en Abr. Blooteling (16401690).

In Frankrijk stond de burijnkunst in hoog aanzien. Claude Mellan (1598 -1688) en vooral de portrettisten Robert Nanteuil (1623-1678), Jean Morin (ca 1590-1650) en latere graveurs als Antoine Masson (1636-1700), Pierre Drevet (1663-1738) en zijn zoon Pierre Imbert Drevet (1697-1739) genoten algemene en officiële waardering. Zij waren scheppers van kunstwerken die op een zeer hoog artistiek peil stonden. Deze graveurschool bloeide in samenwerking met de gelijktijdige officiële portretschilderkunst (Rigaud en De Largillière).

In het laatst van de 17de eeuw werd in Frankrijk de burijnsnede gecombineerd over een etsondergrond uitgevoerd. Dit noemde men „taille douce”.

In Engeland waren het William Faithorne (16161691), David Loggan (ca 1658-1690) en Robert White (1645-1704), die als portrettisten voortreffelijk werk verrichtten. De „taille douce” werd gedurende de gehele 18de eeuw vooral in Frankrijk met succes toegepast. Behalve in de vele prenten naar A. Watteau en F.

Boucher, werd deze gecombineerde burijntechniek ook als boekillustratie in gebruik genomen.

In DUITSLAND was het Daniël Chodowiecki (1726-1801), die als talentvol graveur en illustrator een voorname plaats innam. In de 2de helft van de 18de eeuw werd een nieuwere richting en wel uitgesproken klassiek van opvatting merkbaar. Deze latere graveurs, wier werken technisch knap uitgevoerd werden, waren geen scheppers van een nieuwe stijl. De prenten die in deze tijd ontstonden waren zielloos, droog en vaak slap van uitvoering.

Duitse graveurs als J. G. Wille (1715-1808), G. W.

Schmidt (1712-1775), Raphael Morghen (1758-1833), de Engelsen William Sharp (1749-1824) en William Woollett (1735-1785), overheersten in deze periode van verval. Dit was tevens de tijd van de opkomst van de staalgravure, die het eerst in Engeland werd toegepast. In de 2de helft van de 19de eeuw werd de reproducerende gravure langzamerhand verdrongen door de fotomechanische reproductieprocédé’s, die zich nu snel ontwikkelden. Toch was aan het einde van de 19de eeuw, hier en daar, een opleving merkbaar in de kopergravure en wij noemen in Holland in deze tijd en het begin der 20ste eeuw als laatste belangrijke figuren in de graveerkunst: Pieter Dupont (1870-1911) en J.J.

Aarts (1871-1934). Deze beide voortreffelijke meesters werkten in hun knappe en oorspronkelijk opgevatte composities geheel in de traditie van de 16de- en I7de-eeuwse gravure. Pas na 1920 werd de kopergravure in Europa meer in ere hersteld als artistiek uitdrukkingsmiddel, in Frankrijk o.a. door J. E.

Laboureur (1877-1943), L. J. Soulas (geb. 1905) en JS. Hecht (geb. 1891).

Hedendaagse Vlaamse burinisten zijn Antoon Herckenrath en Joris Minne.

ETS

De ets ontstaat door het tekenen met een naald op een met dekvernis bedekte metalen plaat, waarna deze door de vernislaag ingekraste tekening aan de werking van salpeterzuur wordt blootgesteld. De aldus ingevreten lijnen geven het beeld weer in een spontane, losse en vrije opvatting, gelijk een pentekening. De etser behoefde niet, als de kopergraveur, de voorstelling te interpreteren in lijnenstelsels, geaccentueerd door bepaalde arceringen in de licht- en schaduwcontrasten. Nog directer en gevoeliger van procédé is de „droge naaldets”.

Hierbij wordt de tekening, zonder het gebruik van een vernislaag en salpeterzuur, direct op de metalen plaat met een naald ingegrift. De ets is als grafisch procédé volkomen geschikt voor schilders. Urs Graf en Albrecht Dürer behoren tot de vroegste meesters, die geëtst hebben. Dürer etste uitsluitend op ijzer.

In de loop van de 16de eeuw werd nu ook uitsluitend het koper gebruikt en pas later het zink (19de eeuw). Albrecht Altdorfer, H. S. Beham, Augustin Hirschvogel (1461-1525) en Hans Sebald Lautensack (1478-1558?) zijn na Dürer als de belangrijkste etsers in de eerste helft van de 16de eeuw in Duitsland te noemen.

Ook voor de nieuwere ontwikkeling van de visie op het landschap en daarmede in verband staande composities, werd de ets gedurende de gehele 16de eeuw en daarna van grote betekenis.

In Italië werd zij o.a. toegepast door meesters als F. Mazzola Parmigianino (1503-1549), A. Schiavone (gest. 1563) en Federigo Baroccio (1526 -1612). In Frankrijk kregen de ornamentprenten in ets uitgevoerd, naar composities van Jacques Androuet Ducerceau grote vermaardheid (16de eeuw).

In Holland is Lucas van Leyden een der eerste etsers geweest. Na hem was Maerten van Heemskerck (1498-1574) de grote figuur. In Vlaanderen in het einde van de 15de eeuw en het begin van de 16de eeuw, was de „Meester I.M.S.” een der eersten geweest die als etser vermaardheid genoot. Daarna zijn te noemen: Dirck Jacobsz Vellert (1511-1544) en Jan Cornelisz Vermeijen (ca 1500-1559).

Van het overgrote aantal genre- en landschapsetsen in deze tijd worden als de grootsten vermeld : Cornelis Metsijs, P. Brueghel de Oude (ca 1528/’30-1569), Paulus Bril (15561626). Roelant Savery (1576-1639), Hans Bol (1556-1626), Pieter van der Borcht (1545-1608) en Marcus Geeraerts (ca 1516 - vóór 1604). Eerst in de loop van de 17de eeuw werd de ets, vooral door toedoen van de talrijke en voortreffelijke schilders in Holland, naast de schilderkunst algemeen beoefend.

Als de grootste en geniaalste onder de etsers van alle tijden is te noemen Rembrandt Harmensz. van Rijn (1606-1669).

Tot de school van Rembrandt behoorden: Jan Lievens (1607-1674), J. G. van Vliet (ca 16301635 werkzaam) en Ferdinand Bol (1616-1680). Onze grootste landschapschilder Jacob van Ruysdael (ca 1628/’29-1682) was de schepper van een reeks monumentale bladen, waarop de natuurindrukken op meesterlijke wijze werden verwerkt. Voor het landschap met dierenstoffage waren Albert Cuyp (1620-1691), Paulus Potter (1625-1654) , Nicolaas Berchem (1620-1683) en Carel du Jardin (1622-1678) de meest vooraanstaande figuren.

Opmerkelijk in deze tijd was ongetwijfeld de geniale Hercules Seghers (ca 1590- ca 1638). Als uitbeelders van het genre en gezelschapsleven, muntten uit: Adriaen van Ostade (1610-1685), Cornelis Bega (1620-1664) en Cornelis Dusart (1660-1704). In Vlaanderen was Anthony van Dijck (1599-1641) een zeer begaafd etser in de 17de eeuw. Naast Van Dijck is te noemen David Teniers II (1610-’90), terwijl de meest productieve meesters op dit gebied waren Theodoor van Thulden (1606-1669), Hollander in Antwerpen werkzaam, en Cornelis Schut (1597-1655) . In Duitsland was, na de vruchtbare periode van de 16de eeuw, in deze latere tijd slechts een meester van betekenis te noemen, nl.

Adam Elsheimer (1578-1610), schepper van kleine fraaie prenten (landschappen met figurencomposities). In Frankrijk was Jacques Bellange (ca 1602-1617 werkzaam) te beschouwen als een voorloper van de even brillante als geniale Jacques Callot (1592-1635). De 18de eeuw werd in Holland en Vlaanderen voor de meeste uitingen van grafiek een periode van inzinking. Het artistieke zwaartepunt werd verplaatst naar Italië, waar Giovanni Battista Tiepolo (1696-1770) en Giovanni Battista Piranesi (1720-1778) door hun grootse in ets uitgevoerde composities op de voorgrond traden.

Het caricaturale en humoristische element werd in Engeland vertegenwoordigd door een reeks vermaarde meesters nl.: William Hogarth 11697-1764), James Gillray (1757-1785), Thomas Rowlandson (1756-1827) en Georges Gruikshank (1792-1878). De etskunst werd in Frankrijk in de 18de eeuw door bijna alle schilders van betekenis beoefend. Vermaard waren de prenten van Antoine Watteau (1674-1721), François Boucher (1703-1770) en Jean Honoré Fragonard (1732-1806), terwijl J. J. de Boissieu 11736-1810) en de Comte de Gaylus (1692-1765) beiden uitmuntten in hun landschappen, genrecomposities en portretstudies.

De ets beleefde in het gehele verloop van de 19de eeuw in alle landen een nieuwe bloei en opkomst. Dit kwam doordat bijna alle schilders en tekenaars van enige betekenis zich hiermede bezighielden. J. M.

W. Turner (1775-1851), Samuel Palmer (1805-1881) en Charles Keene (1828-1891) waren in Engeland meesters, die op dit gebied grote vermaardheid genoten. Later werd de invloed van Rembrandt merkbaar, o.a. in het werk van de Amerikaan J. A.

Mc Neill Whistler (1834-1903), in Londen werkzaam, en Sir Francis Seymour Haden (1818-1910). De schilders van de Barbizon-school in Frankrijk waren allen bekwame etsers. Jean François Millet (1814-1875), Théodore Rousseau (1812-1867) en Jean Baptiste Camille Corot (1796-1875) hebben, tegelijk met Charles François Daubigny (1817-1878) in deze tijd behalve van de ets ook gebruik gemaakt van de zgn. „cliché verre” (glasclichétechniek). Dit was een procédé, waarbij de tekening met een naald ingekrast werd op een, met vernislaag bedekte, glazen plaat, waarna deze plaat gelegd werd op een vel lichtgevoelig fotografisch papier.

De tekening, door het inkrassen op de glazen plaat door de vernislaag, veroorzaakte de afdruk op het lichtgevoelige papier. Na de meesters van de „Barbizon-school” zijn onder de Impressionnisten als de meest vooraanstaande etsers te noemen, Edouard Manet (1832-1883), Edgar Degas (1834-1917) en Camille Pissarro (1830-1903). Een geheel op zichzelf staande en uiterst belangrijke meester, wiens werk het sterkst invloed heeft uitgeoefend op de ontwikkeling van de hedendaagse ets, was de Fransman Charles Méryon (1821-1868). Onder de Vlaamse schilders werd de etskunst beoefend door Hendrik Leys (1815-1869) en Hendrik de Braekeleer ( 1840-’88), terwijl de grootste universele vermaardheid op dit gebied genoot de Waal Félicien Rops (1833-1898).

Ook in Nederland was de 19de eeuw een productieve tijd voor de ets. Onder de talrijke beoefenaars noemen wij als de voornaamsten : Wouter Johannes van Troostwijk (1782-1810), Jan Weissenbruch (1822-1880), Charles Rochussen (1814-1894), Jacob Maris (1837-1899), Matthijs Maris (1839-1917) en, in de meer moderne tijd, Jozef Israels (1824-1911), Willem Witsen (1860-1923) en Jan Theodor Toorop (1858-1928). Moderne Vlaamse etsers zijn James Ensor (1860-1949), Jules de Bruycker (1870-1945), Walter Vaes (1882), Dirk Baksteen (1886). Sedert de 17de eeuw ontstond een streven, door middel van de prent op een geraffineerde wijze en zo getrouw mogelijk in zwart en wit, schilderijen, gewassen tekeningen, krijt- en potloodtekeningen te reproduceren.

De ZWARTEKUNSTGRAVURE, ook wel „Mezzotint” genaamd, is hier als eerste en oudste procédé te noemen. Bij de zwartekunst wordt de koperplaat door middel van bepaalde daartoe ingerichte instrumenten, zoals de „wieg” en polijstijzers, op gelijkmatige wijze ruw gemaakt; na deze bewerking in verschillende richtingen en bewegingen ontstaat op de plaat een groot aantal puntjes en een ruwe braamoppervlakte. Als de voorstelling op de plaat gebracht wordt, gebeurt dit met behulp van het schraapstaal en het polijststaal. Waar de lichte partijen van het modelé weggeschraapt worden, ontstaat op de afdruk een lichte plek.

Het modelé wordt dus uit het donker naar het licht door wegschrapen verkregen en zo komt de gehele tekening in fluwelige zwart-en-wit-contrasten te voorschijn. Uitgevonden door Ludwig von Siegen (1609-na 1676), was zijn eerste navolger prins Rupert van de Palts (1619-1682). Spoedig na hem werd dit procédé, als nieuwe techniek, overgenomen door verschillende Nederlandse kunstenaars, zoals Jan Thomasz van Yperen (1617-1673), Walérant Vaillant (1623-1677), Gérard Valck (1626-1720), Abraham Blooteling (16401690), Jan van Somer (1641-1724), Paul van Somer (1649-1694), Jan Verkolje (1650-1693), Nicolaas Verkolje (1673-1746) en Cornelis Dusart (1660-1704). Tot grote bloei en populariteit geraakte de zwartekunst in Engeland in de 18de eeuw.

Zij werd hier uitgewerkt tot een procédé van grote verfijning, waarbij alle mogelijkheden, in de uitdrukking van het zwart-en-wit tot uiting werden gebracht. De grootste meesters waren hier: John Smith (1652-1742), James McArdell (1729-1765), James Watson (1739-1790), William Pether (1738-1821), Richard Earlom (1743-1822), Valentine Green (1739-1813) en de in Holland ook werkende C. H. Hodges (1764-1837).

In de 19de eeuw zijn nog als laatste grote meesters te vermelden, James Ward (1769-1859), Charles Turner (1774— 1857) en S. W. Reynolds (1773-1835).

STIPPELGRAVURE

Het zgn. stippelprocédé ontstaat door een koperplaat met etsgrond te bedekken en hierin met poinçons (stalen stiften, eindigend in een knop met één of meer punten) putjes te tikken, waardoor het koper te voorschijn komt. De tekening wordt in de etsgrond geprikt of gestippeld, waarna de koperplaat, net als de ets, aan de werking van het salpeterzuur wordt blootgesteld. Het zuur bijt in op de plekken, waar de etsgrond weggetikt is. Ook werd de koperplaat bewerkt zonder etsgrond en zuur, alleen met de poinçons, waarna gebruik gemaakt werd van een punthamer, om eventueel de putjes dicht te kloppen.

De afdrukken heten „stippelgravures”. Deze techniek werd reeds in het einde van de 16de eeuw in sommige prenten van Giulio Campagnola voorbereid. Hij paste echter nog het pointillésysteem toe, gecombineerd met de burijngravure. Vollediger in „stippelmanier” werkten in Italië in de 16de eeuw meesters als Marcello Fogolino (eerste helft 16de eeuw) en Ottavio Leoni (ca 1578-1630).

Eerst in de 17de eeuw was er sprake van de eigenlijke „stippelgravure”. Zij werd het eerst en het meest volledig toegepast in Holland door de vermaarde Jan Lutma de Jonge (16241689). Hij vervaardigde in stippeltechniek (door hem „opus mallei”, hamerwerk genoemd) een reeks fraaie portretten, o.a. van zijn vader, van J. v. d. Vondel, P.

C. Hooft en een zelfportret. Jan Lutma de Jonge was behalve graveur ook goudsmid. Waarschijnlijk werd de „stippelprent” in Frankrijk door Jean Morin (gest. 1650) reeds vroeger toegepast.

Onder leiding van de Italiaan Francesco Bartolozzi (1728-1813) ontstond in Engeland een gehele school van Engelse meesters.

De CRAYON-MANIER

Hierbij wordt de tekening door middel van een roulette op de met vernislaag bedekte koperplaat gebracht. Daarna wordt ze geëtst en zo nodig nog opgewerkt met poinçon 01 etsnaald. Uitgevonden door J. François (1717— 1769) uit Nancy, werd dit procédé door Demarteau (1722-1776) geperfectionneerd met de bedoeling om crayontekeningen na te bootsen.

Tot de bekwaamste beoefenaars van deze methode behoorden de Luikenaar Gilles Demarteau, te Parijs werkzaam, en vooral Louis Marin Bonnet (17351793). Zij schiepen uiterst fraaie bladen, in kleuren gedrukt van verschillende platen, naar composities van François Boucher, Jean Baptiste Huet e.a.

De AQUATINT is een bewerking, waarbij de koperplaat korrelig gemaakt wordt door deze met etsgrond te bedekken, hierop zout te strooien, de koperplaat te verwarmen, waarna het zout, als zwaarder element dan de grondlaag, tot op het koper doorzakt. Door de koperplaat in lauw water te leggen, smelt het zout, waardoor de plaatoppervlakte stippelsgewijs bloot komt. Vervolgens wordt zij in een bad van salpeterzuur gelegd. Hierdoor ontstaat de korrelige oppervlakte, verdeeld in ingebeten puntjes.

Verder wordt de plaat nog met de naald bewerkt. Dit procédé was bestemd om gewassen tekeningen na te bootsen. Zij werd het eerst toegepast in Frankrijk, door J. B. le Prince (1734-1784).

Grote Franse graveurs in deze techniek waren François Janinet (1752-1813), P. L. Debucourt (1755-1832), C. M.

Descourtis (1753-1826) en P. M. Alix (1762-1816). In Holland was Cornelis Ploos van Amstel (1726-1798) de meest vermaarde beoefenaar van een bepaald systeem van aquatinttechniek, door hem toegepast om krijt- en gewassen tekeningen na te bootsen.

Beroemd was ook Francisco de Goya y Lucientes (1746-1828) in Spanje. Tussen 1808 en 1815 ontstond zijn fraaie serie aquatinten, de Tauromaquia, 53 etsen met de geschiedenis van de Spaanse stierengevechten, en van 1810-1820 ontstond het meest aangrijpende deel van zijn werk, geïnspireerd op de oorlog in Spanje en eveneens in aquatint uitgevoerd, Los Desastres de la Guerra.

LITHOGRAFIE

Als laatste uitvinding geldt de lithografie of steendrukkunst, waarvan het procédé reeds hiervoor in het gedeelte „Vlakdruk” werd behandeld. Uitgevonden op het einde van de 18de eeuw, door Aloys Senefelder (1771-1834), werd zij in den beginne uitsluitend gebruikt voor commerciële en documentaire doeleinden, voor het drukken van muziek, topografie en voor mode- en spotprenten enz.; ook voor het reproduceren van schilderijen en andere kunstwerken en tevens als illustratiemiddel voor boeken en tijdschriften. Als vrije kunstuiting werd zij het eerst in Frankrijk toegepast door kunstenaars als Vivant Denon (1747-1825) en De Lasteyrie (1759-1849). Vermaarde drukkers, tekenaars en vooral uitgevers van de steendruk waren Engelmann in Frankrijk (ca 1817), Charles Hullmandel in Engeland (1787-1850) en ca 1820 Dewasme Pletinckx in België.

In plaats van de zware lithografische stenen werd het procédé langzamerhand vereenvoudigd door toepassing van het zgn. „overdrukpapier”. Ook werden in latere tijd nog aluminium- en zinkplaten gebruikt. Zodra een tekening met lithografisch krijt op een vel „overdrukpapier” was vervaardigd, werd dit vel met de tekening op een lithografische steen gelegd, waarna deze tekening door middel van de steendrukpers op de steen overgebracht werd en dan verder behandeld als een gewone steendruk. De aluminium- en zinkplaten werden zodanig bewerkt, dat men hierop met lithografisch krijt kon tekenen, waarna ook deze platen als een lithografische steen werden behandeld en gedrukt.

Door de grote technische verwantschap met de teken- en schilderkunst en de vele schilderachtige mogelijkheden bij de bewerking van het procédé werd zij algemeen door bijna alle grote schilders gebruikt. Nergens was de steendruk zo algemeen verbreid en zo populair als in Frankrijk en zeer groot was het aantal beoefenaars onder de schilders en tekenaars van de 19de eeuw. De grootste meesters op dit gebied waren: Théodore Géricault (gest. 1824), Eugène Delacroix (1798-1863), Honoré Daumier (1808-1879), Alexandre Gabriel Decamps (1803-1860), Achille Dévéria (1800-1857), Auguste Raffet (1804-1860), Odilon Redon (1840-1916) en H. Fantin Latour (1836-1902).

De meesterlijke behandeling van de lithografische steen door de Franse meesters in de 19de eeuw, oefende grote invloed uit op enkele Duitse steentekenaars van betekenis, zoals Adolf von Menzei en Max Liebermann (1847-1935). ln Spanje was Francisco de Goya y Lucientes, etser en aquatintmeester van grote betekenis, de schepper van slechts enkele, maar meesterlijk uitgevoerde steentekeningen. Deze bladen ontstonden in de laatste levensjaren van de meester en gaven voorstellingen weer van stierengevechten enz. In Nederland kennen wij, als eerste litho, een prentje, vervaardigd door S. Petit en gedateerd 1809.

De steendruk werd gedurende de gehele 19de eeuw en ook nog daarna met grote verscheidenheid beoefend voor het tekenen van portretten, landschappen, historische composities en het reproduceren van schilderijen enz. Ca 1850 hebben alle toenmalige schilders en tekenaars van enige betekenis zich met deze nieuwe en nu ook meer geperfectionneerde grafische uitdrukkingsmethode beziggehouden. Als voornaamste kunstenaars uit deze tijd zijn te beschouwen J. A.

Daiwaille (1786-1860), A. J. Ehnle (1819-1863), Charles Rochussen (1814-1894), Johannes Bosboom (1817-1892), Willem Roelofs (1822-1897) en August Allebé (1838-1927). Van de latere, meer moderne meesters zijn te noemen, Vincent van Gogh (1853-1890), Jan Veth (1864-1925), A.

J. der Kinderen (1859-1925), J. Th. Toorop (1858-1928), Theo van Hoytema (1863-1917) en W. B.

Tholen (1860-1931). In BELGIË was de schilder J. B. Madou (1796-1877) de uitbeelder van het „genre” in de steendruk, terwijl het „landschap” vertegenwoordigd werd door meesters als Paul Lauters (1806-1876) en Th.

Fourmois, het „portret” door H. van der Haert (1794-1846), Ch. Baugniet (1814-1886) en J. Schubert (1816—1885). Als de grootste Belgische lithograaf is te noemen, Félicien Rops, die in zijn jeugd een reeks „genre-onderwerpen” en uiterst fraaie illustraties op de steen tekende.

Een belangrijk hedendaags Vlaams lithograaf is Henri van Straten (1892). Door de opkomst en algemene verbreiding van de fotomechanische reproductietechnieken in het laatst van de 19de eeuw is een einde gekomen aan de toepassing van de ets, houtsnede en litho als reproducerende uiting. In de 20ste eeuw kon ondanks het voortschrijden der techniek door meerdere belangstelling een reactie waargenomen worden en is een zekere bloei merkbaar van de grafiek als individueel uitdrukkingsmiddel naast de schilder-, bouw- en beeldhouwkunst.

JHR DR CH. H. DE STUERS

Lit.: A. Bartsch, Le Peintre Graveur (21 dln, Wien 1803-1821); A. P. F.

Robert Dumesnil, Le Peintre graveur français (Paris 1855-1871) ; Ch. Le Blanc, Manuel de l’amateur d’Estampes (Paris 1854-1858); G. K. Nagier, Die Monogrammisten (München 1858-1879); Prosper de Baudicourt, Le Peintre graveur français continué (Paris 1859-1861); A.

Andresen, Der deutsche Peintre graveur (Leipzig 1864-1881); Idem, Die deutschen Maler-Radierer des XIX Jahrhunderts (Leipzig 1866-1874); F. Hippert en J. Linnig, Le peintre graveur, hollandais et belge du XIXe siècle (Bruxelles 1877-1879); E. Dutuit, Manuel de l’Amateur d’Estampes (Paris 1881-1883); A.

Vesme, Le Peintre graveur italien (Milan 1905); Max Lehrs, Gesch. u. Kritischer Katalog d. dtschen, niederlând. u. franz. Kupferstichs im XV. Jahrh. (Wien 1908 vlgg.); L.

Rosenthal, La gravure (Paris 1909, Collection des „Manuels d’Histoire de l’art”); P. Colin, La gravure et les graveurs: I. Ouvrages généraux, II. Les Monographies (Bruxelles 1916-1918) (BibliografischRepertorium) ; P.

Kristeller, Kupferstich und Holzschnitt in vier Jahrh. (Berlin 1922) ; A. J. Delen, Hist. de la Gravure dans les Anciens Pays-Bas et dans les Provinces belges, des origines jusqu’à la fin duXVIIIme siècle (Paris-Bruxelles 1924); N. G. van Huffel, Encycl. handb. der grafische werkwijzen (Utrecht 1926) ; F. v. d.

Wijngaert, De Moderne Vlaamsche Houtsnijkunst (Antwerpen 1927) ; F. G. Walles, Biogr. Woordenboek v.Noord-Nederl.

Graveurs (’s-Gravenhage 1930) ; Jan Poortenaar, Van prenten- en platen (uitgeg. te Amsterdam met steun van de Ver. tot Bevord. d. Graf. Kunst) ; P. T.

A. Swillens, Prentkunst in de Nederlanden tot 1800 (Utrecht); J. Lebeer, De Vlaamsche Houtsnede (Brugge 1927); Idem, Etskunst (Brussel-Amsterdan: 1929); E. Bock, Gesch. d. graph.

Kunst (Berlin 1930); Campbell Dodgson, Sidney Colvin, Arthur M. Hind, W. H. Willshire enz., Catalogues of the Department of Prints and Drawings of the British Museum (London d.d.).

JAPAN

De houtsneden. Evenals in China werd hier oorspronkelijk van de houtsnede gebruik gemaakt voor het in groten getale vermenigvuldigen van afbeeldingen van heiligen of van voorstellingen van Amitâbha’s Westers Paradijs ter propagering van het Boeddhistisch geloof. Onder de vaan van het Boeddhisme deed zij tegelijk met beeldhouwen schilderkunst haar intrek in Japan. Waarschijnlijk bleef de toepassing tot in de 8ste eeuw beperkt tot godsdienstige voorstellingen en deze waren zodanig aan traditionele opvattingen gebonden, dat zij de ontwikkeling van de grafische kunst weinig stimuleerden.

Wel werd de drukplank geleidelijk aangewend voor het vervaardigen van boeken, doch deze bleven tot het begin van de 17de eeuw ongeïllustreerd. In 1708 verscheen als eerste van een reeks geïllustreerde werken de Isemonogatari. In de ontwikkelingsgang van de boekillustratie valt een overeenkomst met die der Westeuropese primitieve boekverluchting op te merken, een verschijnsel dat alleen verklaard kan worden uit de normen, die aan de gebruikte grafische techniek zijn gesteld. Evenals in de Gothische kunst zijn bij de vroege Japanse boekillustratie beeld en tekst veelal op één blok gesneden, speelden perspectief, schaduw en slagschaduw geen rol, werd diepte verkregen door middel van boven elkaar gestelde plans en werd uitgegaan van het begrip zwart op wit, waarbij de tekening in lijnen op het uit te steken blok werd aangebracht en de afdruk een lineair vormenspel met somtijds kleine intermezzo’s van zwart te zien gaf, waarbij echter de lijnen van de Japanse kunstenaar als getransponeerd product van het penseel een meer vloeiend karakter droegen dan dat van de ganzepen. Evenals in West-Europa nam de calligrafie in het Verre Oosten, waar zij als de basis van het tekenen wordt beschouwd en daarmee innig is verbonden, een voorname plaats in de kunst in en werd het geschreven woord in de compositie opgenomen.

In Japan heeft zij deze plaats op het drukblok steeds weten te handhaven.

De opbloei van de Japanse houtsnedekunst begint in de tweede helft van de 17de eeuw. Zij vindt haar oorzaak in en gaat gepaard met de opkomst van de burgerstand. De belangrijke plaats die deze zich in het sociale leven gedurende de beginperiode van de sjó-goenale regering der

Tokoegawa-familie verwerft, weerspiegelt zich voor het eerst in het werk van de schilder Iwasa Matabei (1578-1650?), een kunstenaar met eclectische stijl, beïnvloed zowel door de Kanöschilders van de Momoyama-periode als door de Tosa- en de Oenkokoe-school. Op de schilderijen van deze meester komt een nieuwe instelling ten aanzien van de voorgestelde personen tot uitdrukking. Dezen zijn niet meer figuranten in een décor of een landschap, doch het centrum van de compositie. Het décor verliest veel van zijn betekenis, de accessoires verhuizen naar het tweede plan.

De overwinning van Matabei op de traditionele begrippen der schilderkunst leidde tot de opkomst van een nieuwe schilderschool bekend als de oekiyo-e, in de regel vertaald als „de schilderkunst van het ephpmere leven”, doch in Japan gedurende de 17de en 18de eeuw de betekenis dragende van „de schilderkunst naar de mode”. De werkelijke stichter van deze school was Hisjikawa Moronoboe (gest. 1694), niet alleen als schilder doch tevens als tekenaar voor de houtsnede. Hij gaf zijn boekillustraties een meer artistiek karakter en vereenvoudigde de vormen, hetgeen tot de schoonheid en de samenhang bijdroeg en tevens de taak van de nog tamelijk ongeoefende planksnijder vergemakkelijkte. Zo was de basis gelegd voor een illustratieve kunst, die haar weerga in de wereld niet heeft gevonden.

Door de ontwikkeling van het toneel en de populariteit van acteurs en oekiyo-e-schilders onder het volk ontstond tussen dezen een soort lotsverbondenheid, waaruit beiden voordeel trokken. De schilders begonnen geliefde acteurs in populaire rollen voor te stellen op langwerpige bladen papier (hoso-e), die als propagandamiddel voor het toneel dienst deden. Aanvankelijk legde zich hier uitsluitend de school der Toni op toe, terwijl de Gaigetsoedö zich meer in het bijzonder interesseerden voor de courtisanes, die een belangrijke plaats in het galante leven van Edo innamen.

Terwijl in de 17de eeuw de twee- of driekleurendruk reeds werd aangetroffen in wetenschappelijke boeken, treffen wij dit procédé voor het eerst in een werk van niet-wetenschappelijke aard aan, getiteld Fotriyoe Gion Sakoera, verschenen in 1708 (rosé, groen en blauw). Ten onrechte wordt de schilder Soezoeki Haroenoboe in de Europese literatuur als de uitvinder van de veelkleurendruk (nisjiki-e = brocaattekening) beschouwd, aangezien dit procédé reeds drie jaar eerder in 1860 door de schilder Ryösoei werd toegepast. Aan de voortdurende verbetering van de techniek werkten zowel de planksnijders, de schilders, de drukkers, als de uitgevers mee, totdat het toppunt werd bereikt in de zgn. soerimono (kwadraatvormige bladen, gebruikt als geschenk bij bijzondere gelegenheden), waarop naast een rijk palet van kleuren gebruik werd gemaakt van goud, zilver en brons alsmede van blinddruk, welke voor het eerst reeds in 1716 toepassing had gevonden.

De meest bekende schilders van het leven der vrouwen zijn Kiyonaga, Oetamaro en Eisji, terwijl Sjarakoe de schepper was van de beroemde busteportretten van toneelspelers, aan wier gelaatstrekken hij een zeer individuele uitdrukking wist te geven. Ca 1800 wordt de belangstelling voor het landschap groter en gevoeliger. Deze periode in de Japanse kleurendruk wordt gerepresenteerd door twee schilders: Katsoesjika Hokoesai en Oetagawa Hirosjige. In het levendige en bewegingrijke werk van Hokoesai, vol buitengewoon krachtige en decoratieve compositie, manifesteert zich het levendig temperament van deze kunstenaar, terwijl Hirosjige de landschapschilder bij uitnemendheid is.

Doch de Japanse kleurendruk heeft het stadium bereikt waarin het picturale element zich op de voorgrond dringt ten koste van de lijn, waardoor het grafisch karakter verloren gaat, terwijl bovendien zich geen schilders van betekenis meer vormen. De Japanse kleurendruk kwam reeds ca 1850 in verval en ontvangt de genadeslag door de na 1868 binnendringende Westerse invloeden.

De kopergravure. In 1788 reisde de oekiyo-eschilder Sjiba Kökan naar Nagasaki ten einde er van de Hollanders de kunst te Ieren van het schilderen met olieverf alsmede de kopergravure. Sindsdien werd dit procédé door hem en andere schilders veelvuldig toegepast voor het drukken van kaarten en atlassen en het vervaardigen van titelbladen in vertaalde Hollandse boeken. In 1796 publiceerde Sjiba Kökan de Tenchi kyüzu (Atlas van hemel en aardeglobe), voor het eerst door middel van kopergravure afgedrukt.

PROF. DR C. C. KRIEGER.

< >