Winkler Prins Encyclopedie

E. de Bruyne, G.B.J. Hiltermann en H.R. Hoetink (1947)

Gepubliceerd op 23-01-2023

ETS

betekenis & definitie

De ets ontstond zeer waarschijnlijk in de werkplaatsen van de wapenmakers, die dit procédé sedert de 15de eeuw, zoniet vroeger reeds, gebruikten om hun wapenen te versieren. Het ornament ontstond hier dus, doordat men het te versieren stuk met een dekkende laag voorzag, de ornamenten in deze laag ingrifte, zodat het metaal weer bloot kwam en vervolgens deze plekken blootstelde aan een bijtend zuur.

Hetzelfde principe heeft men nu toegepast om een metalen plaat aldus te bewerken, dat daarvan, nadat de plaat geinkt is, een afdruk kan worden gemaakt op papier. Meestal gebruikt men een koperen plaat, eerst in de 19de eeuw heeft men ook staal en — iets later — zink gebruikt. Het procédé heeft aldus plaats: aan beide zijden smelt men over de plaat een etslaag uit (zgn. „etsgrond”), meestal een mengsel van hars, was, pek en asfalt. Deze etsgrond is hard en enigszins taai, zodat men met een etsnaald lijnen kan ingriffen, waardoor op die plekken de metalen plaat weer bloot komt. De plaat wordt nu aan het inbijten met zuur blootgesteld (dikwijls een verdund salpeterzuur, maar er bestaan ook verschillende andere samenstellingen). Wanneer de inwerking van het zuur zeer kort is, ontstaan natuurlijk ondiepe groeven in de metalen plaat en bij afdruk hebben deze een grijze toon. Wil men het zuur op bepaalde plaatsen dieper laten inbijten, dan worden de lijnen die licht moeten blijven afgedekt met een vloeibaar dekvernis, dat met een penseel wordt opgebracht. Bij een tweede onderdompeling in het zuur zijn die plekken dus beschermd, terwijl het zuur kan inwerken op de plaatsen welke men onbedekt heeft gelaten. Na het schoonmaken en inkten van de plaat kan men dan proef-afdrukken maken, om het effect te controleren. Zo ontstaan verschillende „staten” van een ets. Ten slotte kan de etsplaat nog met de droge naald worden bijgewerkt, terwijl men met een polijststaal de ongewenste partijen kan wegslijpen. De geëtste lijn onderscheidt zich van de gegraveerde, doordat zij altijd stomp eindigt, terwijl de tweede een spitse beëindiging heeft.De ets is in alle landen — sedert de 16de eeuw — door een groot aantal schilders beoefend. Als grootetser is in Frankrijk te noemen de fascinerende meester Jacques Callot* (1592-1635). Onder de etsers aller tijden is Rembrandt* Harmensz. van Rijn (1606-1669) in alle opzichten de grootste, de geniaalste. De ca 300 prenten, die hij ons naliet, verraden een technische volmaaktheid en een kracht van uitdrukkingsvermogen, waardoor de ets een van de verhevenste uitdrukkingsvormen geworden is. Zijn scheppingskracht gaat in stijgende lijn naar steeds verder gedreven geestelijke concentrering door rechtstreekser, meer vereenvoudigde technische middelen. Een uitzonderlijk kunstenaar, in zijn dagen door slechts enkelen begrepen, was Hercules Seghers (1589-1645). Rembrandt schatte zijn werk hoog en bezat bladen van zijn grafisch werk. Zowel schilders uit de school van Rembrandt, als talloze anderen, de meesten op een bepaalde keuze van motieven gespecialiseerd, zijn als etsers werkzaam geweest. In Vlaanderen was vooral Antonie van Dijck (1599-1641) de begaafde etser van de 17de eeuw. Zijn etsen verraden in haar geheel de voorname soberheid, de zwierige elegantie, de verfijnde smaak en tevens de pakkende expressiviteit, die aan Van Dijck’s werken eigen zijn.

In de 18de eeuw ontstonden de belangrijkste etsen in Italië onder de handen van Giovanni Battista Tiepolo (1696-1770), maar vooral van Giovanni Battista Piranesi (1720-1778), die de architecturale fantasie en de topografische prent tot een ongekende hoogte opvoerde. Daarnaast kenden Engeland en Frankrijk toen een reeks belangrijke etsers.

De 19de eeuw bracht in alle landen nieuwe bloei.

In Nederland werd in 1884 door toedoen van de ervaren etser Jan Veth (1864-1925), daarbij gesteund door Willem Witsen (1860-1923) en Antoon J. Derkinderen (1859-1925), de Nederlandse Etsclub opgericht met het doel de etskunst te bevorderen en de ets bij het publiek meer bekend te maken, o.a. door tentoonstellingen. De etsclub bleef tot 1896 bestaan. In die tijd van herleving van de grafische technieken vond de etskunst bekwame beoefenaars die deze techniek soms ook voor de boekillustratie toepasten (Bauer). Naast de talrijke schilders die ook in deze techniek een uitingsmiddel vonden, is in Frankrijk vooral één zeer belangrijke etser te noemen, een meester, wiens invloed sterk op de ontwikkeling van de hedendaagse ets heeft ingewerkt: Charles Méryon (1821-1868). Zijn architecturale en topografische prenten behoren tot het zuiverste wat in deze techniek is voortgebracht.

Lit.: Ph. Zileken, Moderne Hollandsche Etsers (Amsterdam 1896); W. Aspenwall Bradley. Dutch landscape etchers of the seventeenth Century (New Haven 1918); K. Zoege von Manteuffel, Die Niederl. Radierung v. d. Anfängen b. z. Ende d. 17. Jahrh. (München 1925); L. Lebeer, De Vlaamsche Etskunst (Brussel - Antwerpen 1929); J. Poortenaar, Etskunst. Techniek en Geschiedenis (Amsterdam 1930); Idem, Holl. etsers van de gouden eeuw (Amsterdam 1938); Arend Hendriks, Etsen. Handl. voor het etsen op koper en zink (Alkmaar 1945).

< >