Winkler Prins Encyclopedie

E. de Bruyne, G.B.J. Hiltermann en H.R. Hoetink (1947)

Gepubliceerd op 28-12-2022

Graanrechten

betekenis & definitie

zijn rechten, op de invoer van granen geheven, met als doel de inheemse graanteelt tegen de concurrentie van het buitenland te beschermen. Het verdient aanbeveling hieronder niet te begrijpen de invoerrechten, die slechts een fiscaal karakter hebben en evenmin de uitvoerrechten, die in tijden van schaarste wel geheven zijn om de export in het belang van de verbruikers te bemoeilijken.

Het is vooral na de Napoleontische tijd, dat de graanrechten in vele landen van Europa in sterke mate de publieke opinie hebben beziggehouden. De verbetering van de scheepvaart bevorderde de internationale goederenruil, terwijl de uitbreiding van het wegennet het platteland uit zijn isolement verloste. Door deze ontwikkeling werd de binnenlandse graanproductie meer en meer onderhevig aan de buitenlandse concurrentie. Hierbij moet in aanmerking worden genomen, dat de landbouw, meer dan andere bedrijfstakken, afhankelijk is van de natuur, waardoor goede en slechte oogsten elkaar afwisselen.

De groeiende internationale vervlechting der graanmarkten leidde er toe, dat in toenemende mate de oogsten elders de prijzen op de binnenlandse markten beïnvloedden, die dan ook een sterk fluctuerend beeld vertonen.

In Nederland, waar tijdens de Republiek het invoerrecht op granen louter van fiscale aard was, deed de sterke daling der graanprijzen ca 1820 de vraag om protectie ontstaan. In verschillende landen van Europa werden hoge graanrechten geheven, waarvan het gevolg was, dat het surplus der Noordeuropese exporterende landen zich naar onze niet-beschermde markt richtte. In deze jaren deed zich als nieuwe factor op de internationale markt de uitvoer van Russisch graan over Odessa gevoelen. In 1825 (wet van 10 jan.) werd het invoerrecht in protectionistische zin gewijzigd, welke verhoging in 1830 in verband met de Belgische opstand echter ongedaan werd gemaakt.

Met de wet van 29 Dec. 1835 werd een stelsel van graanrechten ingevoerd, waarbij — in navolging van de Engelse „corn laws” — niet een vast specifiek recht werd geheven, maar volgens een glijdende schaal een recht, waarvan de hoogte afhankelijk zou zijn van de geldende prijs op de binnenlandse markt. Aldus zou de landbouw alleen gesteund worden, indien en voor zover de prijs onvoldoende was voor een redelijke beloning van de producent, terwijl de verbruiker in tijden van hoge prijzen niet door de graanrechten zou worden belast. Hierin komt de tegenstelling tot uiting tussen twee gewichtige belangen: die van de boerenstand, waarmede direct en indirect de welvaart van het platteland verbonden is, en die van de consument, waarbij de nadruk valt op de invloed, die de kosten van levensonderhoud hebben op de hoogte van de lonen, welke op hun beurt weer de concurrentiepositie mede bepalen van de andere takken van het bedrijfsleven op de buitenandse markt. Bij de bescherming van de graanteelt komt dan nog het tegengestelde belang van dat deel der agrarische productie, waarvoor de granen grondstoffen zijn en dat dus bij lage prijzen is geïnteresseerd (vlees, zuivel, eieren).

In de dertiger jaren van de vorige eeuw speelde ook het belang van de Nederlandse internationale tussenhandel een belangrijke rol in de overwegingen bij het vraagstuk der graanrechten.

Naast de vraag over de wenselijkheid van bescherming van de graanteelt, waaromtrent, gezien de belangentegenstellingen, geen eenstemmigheid van oordeel mogelijk is, staat die over de doeltreffendheid der toegepaste methode. Zoals met elk invoerrecht, is het effect van graanrechten van verschillende factoren afhankelijk. In het algemeen kan men stellen, dat, hoe groter het importsaldo is, hoe minder de vraag kwantitatief reageert op een prijsverhoging, en hoe geringer de betekenis is van de vraag van het beschermde gebied op de marktverhoudingen in het buitenland, des te groter het prijsverhogende effect van de graanrechten zal zijn. Door het heffen van graanrechten heeft men echter de binnenlandse markt niet van de buitenlandse gescheiden.

De prijsfluctuaties, die even zoveel verschuivingen in de onderlinge koopkrachtverhoudingen en verstoringen van een evenwichtige ontwikkeling van het economisch leven betekenen, worden met de heffing van vaste graanrechten uiteraard niet voorkomen. Met het in 1835 in Nederland toegepaste systeem van glijdende schaalrechten heeft men zulks wel nagestreefd, doch men is daarin niet geslaagd. De jaren waarin de graanwet van kracht was vertonen aanzienlijke prijsverschillen. De stelling is verkondigd, dat juist de wisselende graanrechten deze verschillen hebben vergroot, dank zij de mogelijkheden, die hierdoor aan de importhandel tot het verrichten van speculatieve manipulaties werden geboden.

De Graanwet van 1835 is tot 1845 van kracht geweest, in welk jaar zij werd geschorst ten gevolge van de mislukking van de aardappeloogst. In 1847 is zij definitief buiten werking gesteld.

In tegenstelling tot vrijwel alle andere landen van West- en Midden-Europa, die tijdens de landbouwcrisis van 1877 en volgende jaren de invoerrechten op granen aanzienlijk verhoogden, heeft Nederland (evenmin als Engeland) destijds nietzijn toevlucht genomen tot een bescherming van de landbouw tegen de inderdaad overmatige buitenlandse concurrentie, die veroorzaakt werd door de massale productieoverschotten op het westelijk halfrond. Deze onthoudende politiek heeft geleid tot verschuivingen in de structuur van de Nederlandse agrarische productie, waardoor de typische veredelingsproductie van vlees, zuivel en eieren, die door lage veevoederprijzen wordt gediend, is bevorderd.

Van de monopolieheffingen, die op grond van de Landbouw-Crisiswet in de dertiger jaren van deze eeuw op granen werden ingesteld, vertonen er enkele een sterke gelijkenis met de glijdende schaalrechten van de vorige eeuw. Ook bij deze monopolieheffingen — waarvan de hoogte niet bij de wet was bepaald, doch bij beschikking van de betreffende crisisorganisatie werd vastgesteld — was het doel de binnenlandse prijs te brengen op het niveau, dat de overheid wenselijk achtte en om prijsfluctuaties van het uit het buitenland te importeren product op te vangen. Deze heffingen moeten echter worden gezien als een onderdeel van het complex van middelen, dat de overheid ten dienste stond om de positie van de landbouw, zowel in het binnenland als op de exportmarkten, te beveiligen en waartoe o.m. marktordening, productiereglementering, richtprijzen, menggeboden, steunuitkeringen en restituties bij uitvoer behoorden. Al naar gelang de omstandigheden zulks vereisten, werden deze middelen al dan niet in combinatie op de verschillende landbouwproducten toegepast.

Zo was ook de steun aan de akkerbouw geenszins uniform van aard.

De rogge werd hoofdzakelijk gesteund door de prijsverhogende werking van de monopolieheffing. Een door het Landbouw-Crisisfonds uit te keren denaturatietoeslag bracht de prijs van de rogge, die voor veevoeder werd gekocht, weer dienovereenkomstig omlaag. Bij de gerst heeft men aanvankelijk met een lage monopolieheffing volstaan, ten einde de prijs voor hen, die dit product als veevoeder gebruikten, niet te veel te belasten. De binnenlandse producent ontving daarnaast een uitkering uit het Landbouw-Crisisfonds.

Deze rechtstreekse steun werd in het laatste kwartaal van 1936 beëindigd, zodat sindsdien de gerst alleen via de monopolieheffing werd beschermd.

De steun van de tarwe geschiedde volgens de Tarwewet van 1931 — later ingebouwd in de Landbouw-Crisiswet — op grond waarvan in het brood een zeker percentage binnenlandse tarwe moest zijn verwerkt, terwijl van Regeringswege een bepaalde richtprijs voor tarwe jaarlijks werd vastgesteld, waartegen de landbouwer, aangesloten bij een tarwe-organisatie, zijn product kon verkopen. Bovendien werd de oppervlakte, welke met deze graansoort mocht worden bebouwd, van overheidswege beperkt. Aanvankelijk was de invoer vrij. Pas enige jaren later is ook een monopolieheffing op tarwe gelegd.

Daar voor de tarwe, die in het brood werd verwerkt, een vaste prijs bestond, kon alleen voor het deel van de oogst, dat op de vrije markt moest worden ondergebracht, van de monopolieheffing een prijsverhogende werking uitgaan. De steun van de tarweteelt ging dan ook primair uit van het menggebod, de productiereglementering en de marktordening, terwijl aan de monopolieheffing slechts een secondaire betekenis kan worden toegekend.

Door dit stelsel van landbouwsteun en marktordening zijn de monopolieheffingen op granen, en met name op tarwe, tot een lager bedrag beperkt gebleven dan men aan graanrechten zou hebben moeten heffen, indien men uitsluitend door middel daarvan de graanprijzen in het binnenland op het destijds door de overheid gewenste niveau had willen brengen. De storende prijsfluctuaties heeft men in aanzienlijke mate er door kunnen vermijden.

DR E. L. KRAMER.

< >