de belangrijkste Zwitserse letterkundige (Zürich 19 Juli 1819 - 15 Juli 1890), met wie hoogstens C. F.
Meyer en C. Spitteler te vergelijken zijn. Deze autodidact uit de kleine middenstand vond pas laat zijn weg. Zijn opleiding tot kunstschilder te München (1839-1843) was ontmoedigend, ondanks zijn behoorlijke aanleg, daar hij er voor zijn realistische landschapskunst niet de juiste leiding vond. De opkomende liberale beweging inspireerde hem vervolgens tot burgerlijk-revolutionnaire lyriek, maar haar betekenis is gering, evenals zijn verdere, over het algemeen weinig muzikale en wat verstandelijke gedichten. Na de overwinning van 1848 stelde het liberale bewind hem in staat tot een verblijf te Heidelberg (1848-1850), waar hij onder het gehoor van de filosoof Feuerbach zich duidelijker van zijn humanistische levensopvatting bewust werd, en te Berlijn (1850-1855). Hier legde hij de grondslag voor zijn roem als epicus met de autobiografie Der grüne Heinrich (1854, in 1880 stilistisch en ideologisch grondig omgewerkt) en met de mild hekelende novellenbundel Die Leute von Seldwyla (2 dln, 1856-1874). Een maatschappelijke positie verwierf deze halve bohémien --mede door herhaalde erotische teleurstellingen nog niet geheel aan romantische „Weltschmerz” ontgroeid — ten slotte, toen hij te Zürich secretaris der regering werd. Deze en andere hoge kantonale functies vervulde hij nauwgezet van 1861-1876. Een zeer productieve periode volgde met fijn doorwrochte novellen-cycli en met de roman Martin Salander (1886), de bittere critiek van een gematigd democraat op het moderne radicalisme, dat hem tot vervlakking en ontworteling schijnt te leiden.Keller’s werk wordt gekenmerkt door een toegewijd realisme, dat berust op zijn sterk visuele aanleg, maar ook psychologisch scherpziend is. Het is juist in zijn uitgesproken „Diesseitigkeit” zo intens, door zijn worteling in Romantiek nog zo humoristisch-gevoelig en veelal zo speels-fantastisch. Kenmerkend is daarnaast zijn voorbeeldige burgerzin, die bij zijn beschouwelijke aanleg — openhartig van innerlijke conflicten en loutering getuigend — opvoedende strekking bezit, maar door zijn groot kunstenaarschap voor moraliserende vervlakking behoed wordt. Zo is hij in velerlei opzicht aan Goethe verwant, ook in zijn moeizaam bereikt evenwicht zoals dit spreekt uit de omwerking der autobiografie van kunstenaars- tot ontwikkelingsroman, die de Wilhelm Meister opzij streeft. Zijn geestig proza munt daarbij uit door helderheid, warmte en souplesse. Compositorisch vindt zijn meesterschap een bekroning in Das Sinngedicht (1881). Onder de talrijke auteurs die sterk Keller’s invloed ondergingen, bezitten vooral H. Hesse en E. Strauss eigen betekenis.
JAN ALER
Bibl.: Gedichte (1846); Neuere Gedichte (1851); Sieben Legenden (1872); Züricher Novellen (1878); Gesammelte Gedichte (1883); Nachgelassene Schriften und Dichtungen (1893); G. K.’s Leben. Seine Briefe und Tagebücher (uitg. door J. Baechtold, 3 dln, 1893-1896, nieuwe uitg. door E. Ermatinger, 1915); Th. Storm und G. K. Briefwechsel (uitg. door A. Köster 1904); Hist, krit. Ausg. der sämtl. Werke (uitg. door J. Fränkel en G. Helbling, 1926 vlgg.; is berekend op 24 dln).
Lit.: uit de omvangrijke Keller-lit. zy hier vermeld: C. C. Zippermann, G. K.-bibliografie (1935). Algemene werken over hem publiceerden J. Baechtold (1897), R. Huch (1904), C. Spitteler (1920), Th. Roffler (1931), E. Ackerknecht (1939), H. Boeschenstein (1948). Een aardig plaatwerk stelde E. Schaeffer samen, G. K.’s Lebensraum (1930); een goede indruk van zijn dubbele begaafdheid geeft P. Schaffner, G. K. als Maler (1923); andere belangrijke aspecten behandelen F. Leppmann (G. K. Grüner Heinrich, 1902), P. Schaffner (Der gr. H. als Künstlerroman, 1919) E. Neis (Romantik u. Realismus i. G. K.’s Prosawerken, 1930), J. Fränkel (G. K.’s pol. Sendung, 1940), H. Dünnebier (G. K. u. Feuerbach, 1913), F. Buri (G. K.’s Glaube, 1944), E. Akert (G. K.’s Weltanschauung, 1942); een voortreffelijke interpretatie van G. K.’s lyriek vindt men in E. Staiger, Die Zeit als Anschauungsform des Dichters (1939); G. K.’s realisme kenschetst E. Auerbach, Mimesis (1946).