Winkler Prins Encyclopedie

E. de Bruyne, G.B.J. Hiltermann en H.R. Hoetink (1947)

Gepubliceerd op 26-08-2022

Bovennatuurlijk

betekenis & definitie

duidt in filosofie en theologie datgene aan dat een bepaalde opvatting van, dan wel de ganse Natuur te boven gaat. Alle betekenissen van dit veelzinnige woord kunnen wij hier niet bespreken; voor de meest op de voorgrond tredende zij verwezen naar het artikel Natuur.

Voor het hier beoogde kunnen wij volstaan met twee betekenissen te noemen: Natuur als deze ons omgevende, zintuiglijk waarneembare, veranderlijke en vergankelijke werkelijkheid, en Natuur als het „innerlijk wezen der dingen”. In de Griekse filosofie speelt het eerste begrip en zijn tegenstelling, nl. het bovennatuurlijke of de Ideeënwereld reeds een grote rol bij Plato; de Natuur in de tweede zin is een van de belangrijkste begrippen waarmede de Stoa werkt; het is duidelijk, dat daar voor een zo scherpe tegenstelling tussen het natuurlijke en bovennatuurlijke minder plaats is. In de verdere ontwikkeling kan men in hoofdzaak vijf opvattingen onderscheiden: de positivistisch-naturalistische, de Spinozistische, de idealistische, de Reformatorische en de R.K. De eerstgenoemde neemt het woord in de boven het eerst aangegeven zin met de bijgedachte, dat behalve deze veranderlijke veelheid niets anders kan bestaan, dus ook niet object van denken kan zijn. Men kan deze opvatting karakteriseren met het woord van Multatuli (zie Douwes Dekker), dat het bovennatuurlijke het buitenissige, dus het onbestaanbare is. In zoverre dat niets buiten of boven de Natuur, die hij met God vereenzelvigt, bestaan kan, zou Spinoza met deze opvatting meegaan, maar deze Spinozistische Natuur wordt niet uitsluitend, noch allereerst gekend door zintuiglijke ervaring, maar door Spinoza’s derde soort van kennis, de cognitio intuitiva die in haar wezen liefde is.

Het idealisme in al zijn geledingen volgt Plato in zijn waardering van de Idee of de Geest als staande tegenover en boven de Natuur. De Reformatorische opvatting deelt deze mening, in zoverre zij de Geest boven de Natuur stelt, maar daar zij uitgaat van het Bijbels-creatuurlijke standpunt, dat Geest en Natuur beide scheppingen zijn van een Schepper, kan zij niet, met het Platonisme, de tegenstelling Geest en Natuur identificeren met het hogere en het lagere. De zonde, als ongehoorzaamheid is essentieel van geestelijke aard, en eerst van daar uit heeft het kwaad zijn intrede gedaan in de Wereld. Voor het vijfde standpunt verwijzen wij naar de hier volgende beschouwing.PROF. DR PH. KOHNSTAMM

In de Katholieke theologie heeft het woord „bovennatuurlijk” een nauwkeurige omschrijving gekregen in de strijd tegen Baianisme en Jansenisme. Bovennatuurlijk noemt men hetgeen boven de natuur uitgaat, omdat het haar samenstelling en haar wezensvereisten overtreft. Door natuur verstaat men het wezen zelf der dingen, in zover zij een bestendig en volkomen werkbeginsel zijn. Het woord wordt soms gebruikt voor het geheel der geschapen dingen, die door God voortgebracht, in stand gehouden en naar hun einddoel gericht worden; meestal echter duidt het de redelijke schepselen aan. Natuurlijk heten dan de wezensbestanddelen van de mens, bijv. zijn ziel en zijn lichaam; de vermogens en handelingen die daaruit voortvloeien, bijv. zijn denk- en wilsactiviteit; en ook de oorzakelijke invloed Gods die de mens in stand houdt en hem volgens zijn vrije natuur beweegt en bijstaat in zijn streven naar het einddoel. Zonder die immers zou de mens geen volkomen werkend wezen zijn. Al die dingen behoren dus tot zijn wezensvereisten.

Hetgeen God boven dit alles aan zijn schepselen geeft, om ze nog verder te vervolmaken, noemt men bovennatuurlijk. Overtreft de gave alleen de vermogens en vereisten van een bepaalde natuur, dan spreekt men van het betrekkelijk bovennatuurlijke, dat men ook wel „buitennatuurlijk” noemt. Aldus zou de lichamelijke onsterfelijkheid zijn voor de mens, of ook de ingestorte kennis, die evenwel de natuur van de engelen niet te boven gaat; of ook nog de algehele bevrijding van de begeerlijkheid, die wel de mens in zijn eigen zijnsorde vervolmaakt, doch verder dan zijn samengestelde natuur mag vereisen of verwachten. Overtreft de gave de kracht van alle geschapen wezens, dan spreekt men van het volstrekt bovennatuurlijke; aldus zou de deelneming zijn aan het goddelijk leven zelf.

Op andere gronden wordt nog een tweede verdeling aangenomen, nl. tussen het bovennatuurlijke naar het wezen, wanneer iets door zijn essentie elke geschapen natuur overtreft, als bijv. de zalige Godsaanschouwing; en het bovennatuurlijke naar de wijze, wanneer iets natuurlijks tot stand wordt gebracht op een wijze die alle geschapen krachten te boven gaat, als bijv. de verrijzenis van een dode. Dit is het Godswonder in strikte zin: alleen de Schepper vermag het te bewerken.

De tot hiertoe gegeven beschrijving is feitelijk negatief. Waarin bestaat positief de bovennatuurlijke werkelijkheid? Elk schepsel wordt door God tot het bestaan geroepen; het streeft naar Hem als naar zijn einddoel; het vertoont een zeker beeld van zijn Schepper, doch het blijft in zijn wezen en handelen volkomen van God onderscheiden. Het bovennatuurlijke zal dus in het schepsel een verhouding tot God inbrengen, die boven deze afhankelijkheid van oorsprong en einddoel en boven deze verwijderde gelijkenis uitgaat, en die de mens in zijn wezen en werken met God verenigt, niet door een pantheïstische en ondenkbare vereenzelviging met het ongeschapene, maar door een verbinding met God naar de wijze van God zelf en door een inwendige gelijkenis in zijn en handelen. De Scholastiek drukt dit uit door, boven de uitwerkende, finale en oerbeeldelijke oorzaak van een quasi-formele oorzakelijkheid te spreken; daardoor ontstaat een alles overtreffende vereniging met de drieëne God, die het onderscheid tussen Schepper en geschapen persoon in stand houdt, maar de mens aan het diepe leven van de Drievuldigheid zelf laat deelnemen. Deze vereniging overtreft in wezen en op volstrekte wijze al hetgeen waarop enig schepsel aanspraak kan maken.

Waarin zulks eigenlijk bestaat, kan de rede niet achterhalen. De Openbaring spreekt over een tweevoudige dergelijke vereniging, de ene in de substantiële of bestaansorde, met name de hypostatische vereniging of menswording van een goddelijke persoon; de andere in de accidentele orde van de handeling, met name het Godsbezit door het kennen en beminnen van God zoals Hij is in Zichzelf, dat is de zalige aanschouwing. Deze twee houden trouwens verband met elkaar, omdat de menswording van het Woord geschied is om de zalige aanschouwing voor de mensen mogelijk te maken. De Latijnse zowel als de Griekse Vaders drukken dit als volgt uit: God wordt mens, opdat de mensen in Hem vergoddelijkt zouden worden. Dat noemen zij de theôsis of deificatio, dat is de Godwording als tegenstuk van de menswording Gods.

De bovennatuurlijke werkelijkheid vormt dus een geheel. Alle bovennatuurlijke gunsten en gaven worden daartoe teruggebracht. Aldus de heiligmakende genade van Christus: zij vloeit uit zijn genade van vereniging voort, en brengt in zijn menselijke natuur de grootste rijkdom voort aan deugden en volmaaktheden. Aldus ook de uitzonderlijke gave van het goddelijk moederschap in Maria, met wier vrije medewerking Christus de menselijke natuur heeft aangenomen: haar heeft Hij daarom met bijzondere heiligheid toegerust. Door zijn heilsinvloed komt in de mensen de heiligmakende genade tot stand, als een voorlopige doch werkelijke deelachtigheid aan het goddelijk leven, nu in de duisternis van het geloof, later in het licht van de zalige aanschouwing. Bij de heiligmakende genade horen de ingestorte deugden, geloof, hoop en liefde, en de gaven van de Heilige Geest in onze zielen.

Verder de menigvuldige genaden van bijstand, die de rechtvaardiging voorbereiden, of haar nadien doen beleven. Evenzo de Kerk als heilsinstelling die beschikking heeft over de heilsmiddelen, d.w.z. de geopenbaarde leer, het offer en de sacramenten. De Kerk is trouwens in haar mystieke, zichtbaar-onzichtbare werkelijkheid de voortzetting van de verlossende menswording. Zelfs het bovennatuurlijke-naar-de-wijze, dat is het wonder, is op het heilsgebeuren afgericht: het dient om de echtheid der heilsopenbaring voor het geloof te waarborgen.

Men zou het bovennatuurlijke in de mens helemaal verkeerd begrijpen door het op te vatten als iets dat de natuur geweld zou aandoen of haar verminken; of ook als iets dat er eenvoudig bovenop geplaatst zou zijn. Het bovennatuurlijke veronderstelt de natuur, doch het verheft en veredelt ze meteen. Er moet dus in de natuur een geschiktheid tegenover de bovennatuurlijke gaven aanwezig zijn, die alleen door God tot ontluiking gebracht kan worden, en die men daarom „gehoorzame aanleg” (potentia obedientialis) noemt. Die geschiktheid om God te kunnen aanschouwen is het wezen zelf van het geestelijk schepsel, dat geopend staat op de gehele werkelijkheid, ook op het oneindig ware en goede, dat is op God zelf, doch dat terzelfder tijd onmachtig is om deze vereniging met God op eigen kracht te bewerken. De geestelijke ziel, zegt Augustinus, is „capax Dei”; zij kan God zelf niet veroveren, maar als Hij Zich geeft, kan zij Hem ontvangen. Zij kan geen enkele aanspraak doen gelden, vermits God uiteraard onbereikbaar is; doch zij kan zich met dankbaarheid tot Hem laten verheffen.

Zowel de menswording als de zalige aanschouwing zijn eigenlijke geloofsgeheimen, die de menselijke geest niet kan ontdekken, of zelfs na een openbaring volledig begrijpen. Hij kan wel enigszins aantonen dat zij geen blijkbare tegenspraak inhouden. De bovennatuurlijke gaven weerstreven de natuur noch haar wezensdrang, doch zij vervolmaken haar ver boven haar eigen krachten, volgens de aanleg die God, in zijn almacht, wijsheid en goedheid, in haar geschapen heeft, opdat zij die gaven zou kunnen ontvangen. Meer nog, de rede kan aantonen dat de Godsvereniging in de grond aan het diepste natuurstreven een alles overtreffend antwoord geeft. Er ligt immers in de intellectuele ziel een natuurstreven naar het kennen van de Schepper, zoals Hij is in Zichzelf. Die natuurdrang is niet volledig bewust en hij is „inefficax”, d.w.z. hij vereist zijn vervulling niet; hij vereist integendeel dat zijn laatste voorwerp door natuurlijke krachten onbereikbaar is.

God alleen in zijn eigen wezen kan die passieve aanleg actueren. Dat Hij dit doet, weten wij alleen uit de openbaring. De Kerk leert dat deze bovennatuurlijke orde bestaat, meer nog, dat er inderdaad geen andere orde bestaat, vermits de natuur werkelijk in de bovennatuur is opgenomen. Christus, de tweede goddelijke persoon, op bovennatuurlijke wijze met de menselijke natuur verenigd, is het oerbeeld, het beginsel en de bewerker van het bovennatuurlijke leven van de mensen.

PROF. DR MAG. G. PHILIPS

Lit.: J. B. Bainvel, Nature et Surnaturel (Paris 1920); A. Verriele, Le Surnaturel en nous et le péché originel (Paris 1934); Br. Meijer, De eerste Levensvraag (Roermond 1940); A. Stolz, Anthropologia theologica (Freiburg i.Br. 1940); A. van Hove, De Deo creante et elevante (Mechelen 1944); H. de Lubac, Surnaturel (Paris 1946).