Winkler Prins Encyclopedie

E. de Bruyne, G.B.J. Hiltermann en H.R. Hoetink (1947)

Gepubliceerd op 17-06-2022

Gnaeus julius agricola

betekenis & definitie

Romeins staatsman en veldheer (13 Juni 40 - 23 Aug. 93), streed van 59-61 onder Suetonius Paulinus in Brittannië, begaf zich vervolgens in 64 als quaestor naar Klein-Azië en bekleedde na zijn terugkeer de ambten van volkstribuun en praetor (68), waarbij hij zich door spaarzaamheid onderscheidde. Weldra benoemde keizer Vespasianus hem tot bevelhebber van een legioen in Brittannië, waar hij zich door beleid en dapperheid zo onderscheidde, dat de keizer hem in 73 tot de stand der patriciërs en in 74 tot stadhouder van Aquitanië verhief.

Na verloop van 3 jaren werd hij consul te Rome en in 78 stadhouder van Brittannië. Hier breidde hij de Romeinse heerschappij in schitterende veldtochten uit tot ver in Schotland (zeker noordelijker dan Aberdeen). Een tocht naar Ierland, die hij wilde maken, werd door de dood van keizer Titus (81) en verschillende opstanden verijdeld. Maar in Engeland en een deel van Schotland bevestigde hij — opgravingen hebben de berichten van Tacitus gestaafd en verschillende door hem genoemde plaatsen topografisch vastgesteld— de macht der Romeinen. Hij gaf daarvoor ten Legerkamp van Agricola te slotte zijn veroveringen prijs tot aan de Tweed; dit moet hem echter tot verdienste worden aangerekend. In 84 riep keizer Domitianus hem terug, omdat elders gevaarlijke oorlogen dreigden en men daarvoor de legers uit Brittannië nodig had; zeker echter ook speelden ’s keizers afgunst op Agricola en zijn achterdocht hierbij een grote rol. Men beschuldigde later Diocletianus ervan, Agricola vergiftigd te hebben. Hij was een man van hoge beschaving, een wijs politicus en een goed veldheer. Zijn schoonzoon, de geschiedschrijver Tacitus, heeft hem in zijn Agricola een monument gewijd.Lit.: Graheisin Pauly-Wissowa-Kroll, Real-Encyclopaedie des klass. Altertums X, blz. 125 vlgg.; F. Haverfield, Ford Lectures on the roman occupation of Britain (1926), p. 112 vlg.; B. W. Henderson, Five Roman emperors (1927), p. 75 vlg.; R. G. Collingwood and J. L. Myres, Roman Britain and the English settlements, p. 113-119 and passim.

< >