(1) of Schwäbisch-Gmünd, stadje in Württemberg, 321 m hoog, aan de Rems en aan de spoorlijn Kannstadt Nördlingen, telt (1950) 34 068 inw. (2/3 R.K.) en heeft met haar ringmuren, torens en kerken een antiek voorkomen. Er zijn 5 kerken, w.o. de prachtige Kruiskerk (1351 — 1501) en de Romaanse, gerestaureerde Johanneskerk.
De Salvatorskerk, buiten de stad op een hoogte gelegen en gedeeltelijk in de rots uitgehouwen, is een beroemde bedevaartplaats (met de „Lijdensweg van Christus”, 14 levensgrote groepen uit de 17de eeuw). De voornaamste tak van industrie is de vervaardiging van gouden en zilveren voorwerpen, horloges, glas en waterpompen. Er is o.a. een vakschool voor edelmetaalnijverheid en een museum voor kunstnijverheid.Gmünd, vroeger Kaisersreuth genaamd, bestond reeds in de 11de eeuw en behoorde later aan de hertogen van Zwaben. In de 13de eeuw werd het een Rijksstad en voerde in de 14de eeuw met Württemberg, waaraan het verpand was (1353), herhaaldelijk oorlog. In de Schmalkaldische Oorlog koos het de zijde van de keizer. In 1802 kwam het aan Württemberg.
De stad leed in Wereldoorlog II geen schade.
Lit.: G. Stütz, Heimatbuch v. G. u. Umgebung (2de dr., 1924, 27); W.
Klein, Bilder aus Alt-Gmünd (Stuttgart 1948).
(2) stad in N.W.-Neder-Oostenrijk, aan de spoorweg Wenen Praha (Praag), op de grens, zodat het station sedert 1920 Tsjechoslowaaksis(en Ceske’ Velenice of Böhmisch-Wieland heet. Gmünd telt (1950) 6 675 inw. (v.w.88 pct R.K. en 5 pct Evang.) heeft in de omgeving granietgroeven. — (3), stad in West-Karinthië, op 732 m hoogte aan de mond van de Malta in de Lieser gelegen, telt ruim 1000 inw.
Lit.: G. Broll, Aus G.’s vergangenen Tagen, I (1936).