is de uitscheiding van suiker, met name van glycose (ook glucose, dextrose of druivensuiker geheten) met de urine. Het belang van glycosurie is vnl. gelegen in de mogelijkheid die zij biedt om suikerziekte op te sporen en de behandeling daarvan te controleren.
Glycosurie is echter niet altijd een verschijnsel van suikerziekte; bij een groot aantal zeer verschillende ziektetoestanden kan men — dikwijls voorbijgaand — glycosurie aantreffen. Daar kan niet uitvoerig op worden ingegaan; slechts enkele principiële onderscheidingen zullen worden vermeld.Normale nieren scheiden alleen glycose uit in de urine als het glycosegehalte van het bloed te hoog wordt. Bij gezonde mensen schommelt het suikergehalte van het bloed echter binnen tamelijk nauwe grenzen, zodat hun urine geen suiker pleegt te bevatten. Geeft men mensen of dieren phloridzine dan verliezen hun nieren tijdelijk het vermogen om glycose vast te houden bij een normaal gehalte in het bloed; er ontstaat dus glycosurie. Bij enkele mensen bestaat er van nature en voortdurend een dergelijke toestand; men spreekt dan van remde of orthoglycaemische glycosurie. Dit is een onschuldige afwijking, die niets te maken heeft met suikerziekte; soms is zij familiair en erfelijk.
Voorbijgaand komt renale glycosurie wel eens voor in de zwangerschap.
Bij suikerziekte (diabetes mellitus) is de glycosurie daarentegen het gevolg van een te hoog suikergehalte van het bloed, hetgeen weer berust op een absoluut of relatief tekort aan insuline. Het bloedsuikergehalte is daarbij vaak in nuchtere toestand al verhoogd; het stijgt nog meer na een maaltijd en daalt na enige tijd zo langzaam dat de uitgangswaarde na 2 à 2 ½uur nog lang niet is bereikt.
Van alimentaire hyperglycaemie en glycosurie spreekt men als het suikergehalte kort na een maaltijd zo hoog wordt dat de nieren glycose laten schieten, waarbij dit gehalte echter snel genoeg daalt om binnen 2 uur weer het normale uitgangsniveau te bereiken. Dit verschijnsel kan verschillende betekenissen hebben; veelal is het geheel onschuldig; soms hangt het samen met bepaalde organische afwijkingen en menigmaal is een voorstadium van suikerziekte moeilijk uit te sluiten.
Glycosurie wordt in de regel aangetoond met behulp van reagentia, die door glycose worden gereduceerd, bijv. het proefvocht van Fehling of dat van Benedict. Er komen in urine echter wel eens andere reducerende stoffen voor dan glycose; bijv. andere suikers als pentose, laevulose, lactose of galactose; verder glucoronzuurverbindingen en alkapton; soms reduceert de urine na het gebruik van bepaalde medicamenten (salicylaten). Om de aard der reducerende stof vast te stellen, gebruikt men dan ook andere methoden: de gistproef, de osazonreactie (waarbij de verschillende suikers kenmerkende kristallen geven), de draaiing van het polarisatievlak. De polarimeter dient eveneens om het glycosegehalte kwantitatief te bepalen; men kan hiervoor ook titratiemethoden gebruiken.
DR H. J. VIERSMA.