Italiaans dichter en criticus (Val di Castello 27 Juli 1833 -Bologna 15 Febr. 1907), zoon van een arts, die in 1831 wegens samenspanning tegen het Oostenrijkse juk gevangen had gezeten, legde zelf als jong leraar te San Miniato radicale meningen aan de dag, die hem o.a. een leraarspost te Arezzo deden ontgaan. Hij gaf toen te Florence privé-lessen en verzorgde daar (na 1858) voor de uitgever Barbèra de collectie Diamante (Ital. klassieken, Tassoni, Alfieri, Parini, Monti) met dikwijls zeer belangrijke inleidingen.
In 1860 werd hij professor voor de Italiaanse letterkunde te Bologna, aan welke leerstoel, die hij tot 1903 zou bekleden, zijn naam roemrijk verbonden blijft. Sinds 1890 was hij senator. Carducci is de meester van het herleefde classicisme, dat als reactie op de romantische school in Italië’s letteren doorbrak, en de grootste dichterfiguur — als tegenpool van Gabriele d’Annunzio — die het vereende Italië van 1870 heeft bezeten. Zijn grote populariteit, die na zijn dood voortduurt, berust minder op zijn gedichten, die niet bepaald voor de massa zijn, doch veeleer op zijn stoere liefde voor een krachtig en vrij Italië, op zijn geestelijk leiderschap en op zijn bezielende, opbruisende maar edelmoedige natuur.
In zijn eerste tijd was hij de ontkenner van het levensprincipe en de godsdienst, later overwegend het symbool van het patriottisch en irredentistisch gevoel tegen Oostenrijk. In zijn laatste jaren was hij — de oude republikein — voorstander der monarchie in dienst van de grootheid van het vaderland.Als dichter is Carducci een toonbeeld van klassieke inspiratie en versvorming. Reeds te Florence had hij de leiding van een groep jonge dichters, die zich ten doel stelden, de heersende romantische smaak omver te werpen en tot de klassieke modellen terug te keren. Uit die jeugdperiode — waarin hij zich Enotrio Romano noemde — dateren (1857) zijn Rime (de juvenilia uit zijn verzamelde werken). Zijn groot dichterlijk kunnen en republikeins ideaal toonde hij in zijn stoute Inno a Satana (1866). Levia Gravia (1868) was een heruitgave der Rime, met enkele toevoegingen, echter zonder de verzen die hij inmiddels had geschreven.
Dan volgden Decennali (1871), tijdgedichten, en Nuove Poesie (1873), later opgenomen in Giambi ed Epodi (1882), alsmede de drie bundels Odi barbare (1877— 1889). In deze oden hernieuwde hij de door vroegere dichters gedane pogingen om de Latijnse prosodie aan het Italiaanse vers aan te passen; hij slaagde meesterlijk, waar zijn voorgangers faalden. De klassieke vormen bezigde hij, omdat hij in denken en voelen „Romeins” was en, mag men zeggen, in zijn hart een heiden. Zijn nieuwe metrums werden sterk aangevallen, doch zoals zijn verzen zijn, behoren zij tot het schoonste, dat de moderne verskunst in Italië heeft opgeleverd.
Zeer fraai zijn ook zijn vertalingen naar Duitse (Goethe, Heine) e.a. dichters. Zijn literair-historische werken zijn talloos en vaak toonaangevend. In 1906 ontving hij de Nobelprijs voor letterkunde.
MR H. VAN DEN BERGH
Bibl. (buiten de genoemde werken): Commentaar bij de werken van A. Poliziano (1863); Cantilene ecc. dei sec. XIII e XIV <1871); Scritti politici (1903); Antica lirica italiana (1907); Letture del Risorgimento italiano (i8g6-’97) enz.; Critieken: Discorsi letterari e storici; Studi letterari; Studi, saggi e discorsi; alles verzameld in zijn Opere (20 dln, 1889-1909).
Lit.: G. Chiarini, Memorie della vita di G. C. (Firenze 1908); B. Croce, La letteratura della nuova Italia, II (Bari 1914); G.
Papini, L’Uomo Carducci (Firenze 1918); A. Jeanroy, G. C., l’homme et le poète (Paris 1911); Palmieri, G. C. (1927); A.
Galletti, L’opera di G. C., 2 dln (Bologna 1929); G. Natali, Le opere e i giorni di G. C. (Roma 1935); G.
Fatini, Bibliografia Carducci 1835-1860 (1940).