Italiaans schilder en bouwmeester (Colle di Vespignano, waarschijnlijk 1266 -Florence 8 Jan. 1337), wordt door Dante genoemd in de Divina Commedia, waar hij hem roemt als een kunstenaar zó groot, dat hij zelfs Cimabue, tot dan de grootste, heeft verdrongen. Giotto is zeker een van de grootste schilders die de mensheid ooit heeft gekend en misschien de grootste van de middeleeuwen.
Vasari neemt, zeker mede op grond van Dante’s verzen, aan, dat Cimabue de leermeester van Giotto is geweest, doch bewezen is dit niet. Waarschijnlijk kreeg Giotto in 1298 de opdracht voor een mozaïek in het atrium van de toenmalige St Pieterskerk te Rome. Dit mozaïek (de Navicella) bevindt zich thans, geheel overgewerkt en verkleind, in de voorhal van S. Pieter.
Tekeningen (o.a. te Chantilly) geven een denkbeeld van het oorspronkelijke werk. Giotto werd ook uitgenodigd de Arena-kapel te Padua met fresco’s te versieren, die het Laatste Oordeel en de geschiedenis van Maria en die van Christus voorstellen. In 1305, bij de inwijding van de kapel, is dit werk wellicht klaar geweest. In 1307 wordt Giotto te Florence genoemd.
Voorts werkte hij te Bologna. Van 1329-1333 was hij te Napels en in 1334 werd hij benoemd tot leider van het bouwwezen te Florence. Kort voor zijn dood schijnt hij bij Azzo Visconti te Milaan te zijn geweest.Op grond van verschillende oudere schrijvers, o.a. Ghiberti en Vasari, neemt men aan, dat Giotto te Assisi heeft geschilderd. In de eerste plaats zouden daar dan van zijn hand zijn de fresco’s met de geschiedenis van S. Franciscus in de bovenkerk.
De meningen hierover zijn echter tamelijk verdeeld. Sommigen schrappen deze fresco’s geheel uit het oeuvre van Giotto (bijv. Rintelen, Schmarsow en Hausenstein), anderen schrijven de serie daarentegen vrijwel geheel aan hem toe (o.a. Wulff, Venturi, Supino, Van Marle), terwijl enige kunsthistorici een grote mate van leerlingen-hulp in dit werk zien en Sirén bijv. vooral wijst op de talrijke restauraties die reeds in de 14de eeuw plaats hadden.
In stijl sluit de serie echter aan bij de fresco’s van Cimabue en de taferelen van het Oude en Nieuwe Testament (boven de S. Franciscus-legende). Een ontstaan vóór 1300 wordt daardoor wel waarschijnlijk. Eerst na dit bezoek aan Assisi zou Giotto te Rome de Navicella gemaakt hebben, terwijl hij toen tevens (eveneens van kardinaal Stefaneschi) de opdracht voor een altaar in S.
Pieter zou hebben gekregen. Bedoeld altaar (nu in de Vaticaanse pinacotheek) is echter zeker voor een belangrijk deel voor anderen uitgevoerd. In verband met Giotto wordt wel gebracht een, totaal overgeschilderd, fresco-fragment in S. Giovanni in Laterano te Rome, doch hiervan is niet te bewijzen, dat het met de kunstenaar samenhangt.
Een hoogtepunt in zijn werk vormen de fresco’s te Padua, hoewel ook hier aan de uitvoering wel leerlingen hebben meegeholpen. Bij dit werk sluiten aan een Crucifix in S. Maria Novella te Florence en de bekende Madonna uit de Ognisanti, nu in de Uffizi, aldaar. Ook voerde Giotto toen waarschijnlijk reeds fresco’s in S.
Croce te Florence uit. In deze kerk versierde hij nl. de Tosinghikapel (alleen bewaard Maria’s Hemelvaart boven de ingangswand), de Perruzzi-kapel en de Bardikapel. De laatste fresco’s kunnen echter eerst na 1317 zijn ontstaan, daar toen de H. Lodewijk eerst werd gecanoniseerd.
De fresco’s in de beide laatste kapellen zijn echter sterk gerestaureerd en bijgeschilderd. Een altaar te Bologna is voor een deel misschien eigenhandig. Te Florence werd Giotto Dombouwmeester en als zodanig ontwierp hij de Campanile en begon de bouw er van, die echter na zijn dood klaarblijkelijk afwijkend van zijn plannen werd voortgezet. Als Giotto’s ontwerp wordt wel een tekening te Siena beschouwd.
Voor de reliëfs, die de toren sieren, zou, volgens Ghiberti, Giotto modellen hebben gemaakt, waarmede wel tekeningen zullen bedoeld zijn. Een eigenhandige uitvoering van enkele reliëfs (waarvan Hansenstein spreekt) is zeer onwaarschijnlijk, wel gaat het programma van de cyclus wellicht op Giotto terug. Verschillende panelen worden de kunstenaar nog toegeschreven, doch over deze toeschrijvingen zijn de meningen tamelijk verdeeld.
Giotto’s kunst is nog mystiek-middeleeuws. In hem reeds een begin van de Renaissance te zien, als men in de 19de eeuw wel gedaan heeft, is zeker niet juist. De basis van zijn kunst ligt in Rome. Van de Byzantijnse kunst heeft hij de monumentaliteit.
Westers-Gothisch is in zijn werk een sterker gevoelsleven en een dramatisch element. Hij streeft ook naar plasticiteit der figuren en meer ruimte in de voorstellingen. In details vertoont hij meer realisme dan zijn voorgangers, doch het geheel van zijn werken is nog buitenen bovenzinlijk. Hij is meer de voltooier van een ontwikkeling, die voorafgaat (als zodanig beschouwt hem bijv.
Weigelt), dan een pionier met wie een nieuwe ontwikkeling inzet. Giotto had een brede schaar leerlingen en volgelingen (de Giottesken) gedurende de gehele 14de eeuw.
Lit.: Bésil de Selincourt, G. (1905); A. Venturi, Storia dell’arte Italiana (dl V, 1907); R. van Marle, The Development of the Italian Schools of painting (dl III, 1924); G. Vitzthum en W. P.
Volbach, Die Malerei und Plastik des Mittelalters in Italien (1924, Handbücher der Kunstwissenschaft); Henry Thode, G. (Bielefeld en Leipzig 1910); F. Rintelen, G. und die G.-apokryphen (München 1912; 2de dr. 1923); Oswald Sirén, G. and some of his followers (Cambridge 1917); JB. Supino, G. (Florence 1920); W. Hausenstein, G. (Berlin 1923); E.
Rosenthal, G. in der Mittelalterlichen Geistesentwicklung (Augsburg 1924); C. H. Weigelt, G. (1925); Carlo Carra, G. (1925); G. Schmarsow, Italienische Kunst im Zeitalter Dantes (1928); E.
Cecchi, (Milano 1937); Th. Hetzer, G. (1941).