Nederlands staatsman (Sleeuwijk, Werkendam, 12 Febr. 1841 - Bentveld 10 Oct. 1914), studeerde rechten, vestigde zich als advocaat te ’s-Gravenhage en werd in 1867 ambtenaar bij het departement van Justitie. Reeds in 1869 benoemde Amsterdam hem tot hoogleraar aan het Athenaeum illustre, welk ambt hij in 1874 weer neerlegde, omdat hij het wetenschappelijk niet verantwoord vond, dat één man zowel het Staats- als het Romeins recht moest doceren.
Onmiddellijk daarna werd hij gekozen tot lid van de gemeenteraad en weldra tot wethouder van financiën. In die functie toonde hij zich sociaal vooruitstrevend door voor het eerst te bewerken, dat de gemeente arbeiderswoningen bouwde. Hij was lid van de Tweede Kamer van 1878 tot 1880, toen hij werd benoemd tot burgemeester van Amsterdam; spoedig daarop werd hij lid van de Eerste Kamer. Als burgemeester heeft hij de hoofdstad zowel geleid in moeilijke jaren (Palingoproer, 1886), als in jaren van voorspoed, waarin hij de bloei der industrie bevorderde. Veel deed hij ook voor kunst en wetenschap (verheffing van het Athenaeum tot Universiteit). In 1891 werd hij belast met de formatie van een kabinet, dat hij samenstelde uit vooruitstrevende liberalen, zoals N. G. Pierson. Dit ministerie-Tienhoven-Tak van Poortvliet trad af in 1894, toen het geen meerderheid kon vinden voor zijn kieswet. Hij werd nu weer lid der Eerste Kamer en fungeerde voorts van 1897 tot 1911 als Commissaris der Koningin in de provincie Noord-Holland.Lit.: G. A. van Hamel, G. v. T., in Levensber. Letterk. 1915-1916.