noemt men in de geologie lange bekkens, die gedurende hun daling voortdurend met sedimenten gevuld werden. Het zijn gebieden, die later geplooid werden en waaruit door opheffing plooiingsgebergten ontstonden, bijv. in het Carboontijdperk het hercynische of variscische gebergte, waartoe o.a. de Ardennen behoren, in het tertiair tijdperk o.a. de Alpen.
Typisch is hierbij, dat die sedimenten gewoonlijk een facies vertonen, die op een afzetting in niet zeer diep water wijst. Gedurende het steenkolentijdperk werd in Nederland en ten Z. daarvan een reeks sedimenten afgezet, die uit klei, zand en turf bestonden en die er op wijzen om en nabij de zeespiegel te zijn gevormd. De klei veranderde in leisteen, het zand in zandsteen en de turf in steenkool. Samen zijn die lagen nu ruim 3000 m dik.
Dat zij toch één voor één ongeveer op zeeniveau zijn afgezet, bewijst, dat gedurende de afzetting het gebied daalde. Wel kunnen wij nu spreken van een steenkolenbekken, maar dit heeft nooit aan de oppervlakte die vorm van een diep bekken bezeten. De Amerikaanse geologen James Hall en J. D.
Dana hebben in 1859 en 1873 het begrip geosynclinale duidelijk gemaakt en dit is door de Franse geoloog E. Haug in 1900 nader uitgewerkt. Een tijdlang zijn de diepzeetroggen als tegenwoordige geosynclinalen aangezien. Maar aangezien zij 5000-10000 m diep zijn, missen zij een der hoofdeigenschappen van typische geosynclinalen: de betrekkelijk geringe diepte van hun oppervlak.