Winkler Prins Encyclopedie

E. de Bruyne, G.B.J. Hiltermann en H.R. Hoetink (1947)

Gepubliceerd op 17-06-2022

Aardappel

betekenis & definitie

Solarium tuberosum, is een kruidachtige overblijvende plant van de familie van de Nachtschade-achtigen, Solanaceeën, waartoe o.a. ook de tomaat (Solarium Lycopersicum) en de in ons land voorkomende onkruiden bitterzoet (S. Dulcarnara) en zwarte nachtschade (S.

Nigrum) behoren. De plant heeft forse, kantige, vertakte, rijk bebladerde stengels, oneven gevinde bladeren met afwisselend kleine en grote blaadjes, die naar gelang van de rassen verschillend zijn in afmeting, kleur en aantal. De bloemen zijn wit, roodachtig of violet van kleur, staan in bijschermen (z bloei wijzen) en zijn 5-tallig. Zij hebben vergroeidbladige kelk en min of meer stervormige kroon, 5 meeldraden en 1 stijl met stempel en bovenstandige 2-hokkige besvrucht, waarin een aantal plat-ovale zaden. Deze zaden worden voor vermenigvuldiging slechts gebruikt bij het verkrijgen van nieuwe rassen; in de landbouw worden knollen als poters uitgezet. Zelfbestuiving komt dikwijls voor; er zijn rassen met onvruchtbaar stuifmeel of die in het geheel niet bloeien.De knollen of aardappels zijn opzwellingen aan het einde der ondergrondse stengels (uitlopers of stolonen). Het binnenste is te verdelen in schors en merg, gescheiden door een vaatbundel-ring. Het zetmeel-gehalte neemt toe van binnen naar buiten, dit is ook met het eiwitgehalte het geval. Bij het koken stolt het eiwit, zodat de cellen bijeengehouden worden en het zetmeel opgesloten blijft. Zetmeelrijke knollen vallen daarom bij het koken meer uiteen, eiwitrijke blijven meer vast en stevig. De verhouding tussen eiwit- en zetmeelgehalte is van invloed op de smaak der knollen. Die verhouding varieert vrij sterk naar gelang van het ras; het zetmeelgehalte kan uiteenlopen van 12 tot bijna 30 en het eiwitgehalte van 1,3 tot bijna 5 pct. Daarmede samenhangend varieert het watergehalte van 70 tot 82 pct. Het ruw-eiwit der aardappelen bestaat voor ongeveer 40 pct uit amiden, voornamelijk asparagine en glutamine. De ogen, waaruit de spruiten ontstaan, kunnen diep, ondiep of vlak zijn; voor de keuken hebben vlakke ogen de voorkeur. De spruiten bevatten, evenals het loof en de bessen een giftig alcaloid, solanine, dat ook in zeer geringe mate in de knollen voorkomt. Vóór deze kunnen dienen voor voeding van mens en dier moeten zij ontspruit worden, wat voor menselijke consumptie meestal machinaal geschiedt. Solanine is de grondstof voor het middel tegen motten, Solanol.

Oorsprong

De bergstreken van Peru en Bolivia kunnen beschouwd worden als de gebieden van oorsprong; de aardappel is een typisch gewas van de gematigde zone. Omstreeks het midden van de 16de eeuw werd hij in Spanje ingevoerd, en van daar ging de weg via Oostenrijk naar verschillende andere landen. Een tweede weg ging van Ierland naar Engeland, en van daar verspreidde het gewas zich eveneens over Europa. Waarschijnlijk werden langs beide wegen verschillende variëteiten ingevoerd. Als cultuurgewas, dus vrij algemeen verbouwd, was de aardappel niet voor het eind van de 18de eeuw ingeburgerd, en pas in de 19de eeuw is in Europa de grote vlucht gekomen. De in N.-Amerika in die eeuw ingevoerde rassen zijn uit Europa afkomstig.

Het land van oorsprong heeft t.o.v. het voorkomen van variëteiten een bijzondere positie: men kan er een uitgebreide verzameling aantreffen van elementaire eigenschappen. Het is genen-centrum, een opvatting vooral door Vavilon verdedigd en onderzocht. Dit was aanleiding tot een nauwkeurig onderzoek in genoemde berggebieden, door expedities uit verschillende landen, ten einde in staat te zijn te trachten, door doelbewuste kruising, bepaalde gewenste eigenschappen in bestaande rassen in te voeren. Deze mogelijkheid komt later bij de veredeling nog ter sprake.

Teelt

Al is de aardappel een gewas van de gematigde zone, de klimatologische eisen die het stelt zijn toch vrij nauw begrensd. In de eerste plaats zijn nachtvorsten, door het bevriezen van de bovenaardse delen, zeer schadelijk, vooral voor vroege aardappelen. In de tweede plaats is in het voorjaar weinig neerslag wenselijk, omdat een koud en nat voorjaar het warm worden van de grond tegenhoudt, zodat een snelle jeugdontwikkeling uitblijft. In de zomer is voldoende regenval van belang, omdat het gewas zich anders niet voldoende kan ontwikkelen; de plant zou kunnen blijven stilstaan en later komende regen kan dan bij opnieuw optredende groei tot ongewenste verschijnselen van doorwas aanleiding geven. In de nazomer zal droog weer de voorkeur verdienen, vanwege het gevaar voor aardappelziekten en omdat het oogsten bij nat weer bezwaren ondervindt. In het algemeen is ons klimaat gunstig voor de teelt, vooral in de perioden, die voor het groeiproces van groot belang zijn. Voor de aardappelziekte is, met medewerking van het Meteorologisch Instituut, een weerdienst ingevoerd, die waarschuwt als de later te bespreken voorzorgsmaatregelen genomen moeten worden. Tegen nachtvorst echter staat de boer vrijwel machteloos. In N.-Holland worden bij de vroege aardappelen rietschutten gebruikt, maar in dit, vergeleken met de O. en Z.-O. provincies, mildere zeeklimaat, geeft de vochtige lucht minder koude nachten dan b.v. op het zand, waar de daling der temperatuur groter is. Men tracht in vele streken de schade te voorkomen, door wat later te poten, of door kleine poters te gebruiken, waardoor het gewas later boven de grond komt. De vrij kostbare maatregelen tot kunstmatige verwarming van de lucht, door het stoken van vuren in potten of door het verspreiden van nevels, worden althans bij de late aardappels, als niet rendabel beschouwd. Vermeld dient nog te worden, dat de opbrengsten afnemen, als, boven zekere grenzen het klimaat warmer wordt; ook de kwaliteit gaat dan achteruit. Zo is in Ned.-Indië aardappelbouw alleen met succes mogelijk in de hogere streken, tot ongeveer 3 ooo m boven de zeespiegel. In Europa wordt de aardappel tot ver in het N. aangetroffen; in Zwitserland tot 1400 m hoogte.

De aardappel groeit op vrijwel alle gronden, maar de opbrengsten kunnen, onder invloed van de bodem, zeer uiteenlopen. Voor een lonende cultuur is vooral nodig een goede structuur, zodat niet alleen de wortels maar ook lucht, warmte en vocht gemakkelijk in de grond kunnen komen. Vaste, harde of structuurloze gronden, of een hoog liggende ploegzool, die het wegzakken van het water verhinderen kan, zijn nadelig. De grondbewerking dient met deze eis rekening te houden; niet alleen bij het ploegen, maar ook tijdens de groei, in de vorm van het enige malen behakken van de grond. Als alle hakvruchten eist de aardappel veel verzorging, en op klei is dat hakken dringender noodzaak dan op zand. Daar een juiste structuur moeilijk ontstaat en behouden blijft op slecht ontwaterde en te natte gronden, is de waterhuishouding van de grond van groot belang. Natte gronden deugen niet voor de cultuur, maar te hoge en te droge gronden komen evenmin in de eerste plaats er voor in aanmerking. Ook op zeer zware kleigronden kan de aardappel slechts middelmatige opbrengsten leveren. Het meest geschikt zijn dan ook de lichtere klei- en zavelgronden en veenkoloniale gronden en niet te droge zandgronden. Het is voor de teelt op die in veel opzichten sterk uiteenlopende grondsoorten van belang, dat de eisen van het gewas t.o.v. de zuurgraad van de grond (PJJ) niet bijzonder hoog zijn. Toch worden de beste resultaten verkregen op zand- en veengronden bij een pH van 5-5,5, op zavel- en kleigronden van ongeveer 7, dus bij een omstreeks neutrale zuurgraad.

De bemesting is afhankelijk van de grond, van de voorvrucht en van het te verbouwen ras. Bemesting met stalmest vindt geregeld toepassing; ook groenbemesting, slootaarde, compost en, in niet te grote hoeveelheden gier wordt plaatselijk wel gebruikt. Deze organische bemesting moet natuurlijk aangevuld worden, daar het gewas een betrekkelijk grote hoeveelheid voedingsstoffen opneemt. Een normale oogst bevat of onttrekt aan de grond per ha: 200-240 kg kali, ± 5° kg fosforzuur, ± 30 kg kalk en 100-130 kg zuivere stikstof. De grote hoeveelheid benodigde kali wijst er op, dat aardappelen spoedig op kali-gebrek reageren. De toe te dienen hoeveelheid hangt vooral van de grond af; in het algemeen hebben lichtere gronden grotere kali-behoefte dan zwaardere, ofschoon er onder de kleigronden ook vele zijn, waar ruime kali-bemesting vereist is. Het meer en meer toegepaste grondonderzoek heeft uitgewezen, dat een zwaardere kali-bemesting dan bovengenoemde norm vereist is, naarmate op zandgronden het kali-getal lager is dan 20. Op kleigronden, waar met kaligehalte gewerkt wordt, is de grens een gehalte van 0,02-0,03 pct; valt dit hoger uit, dan kan op de kali-bemesting bezuinigd worden, is het lager, dan moet die verhoogd worden. Op analoge wijze kan het grondonderzoek voor elke grond aangeven, hoe hoog de fosforzuur-bemesting bepaald dient te worden. Daar is waargenomen, dat de aardappel het fosforzuur vrij moeilijk opneemt, is een ruime toediening van belang. Dit kan zonder bezwaar geschieden, omdat het weinig uitspoelt. De bemesting met stikstof hangt behalve van de grond en van de organische bemesting, ook af van het te verbouwen ras; vroege aardappelen verlangen, wegens de vereiste snelle groei, een hogere N-bemesting dan late. Vele zeer productieve rassen van export- of fabrieksaardappelen verlangen eveneens hoge N-giften. In welke vorm de N gegeven wordt, hangt van de grond af; zwavelzure ammoniak verhoogt de zuurgraad enigszins, chilisalpeter en ook kalksalpeter verlagen die, werken meer basisch. Op kleigrond, die meestal hogere en meer stabiele pH heeft, wordt dikwijls zwavelzure ammoniak gegeven. Deze keuze is van belang, omdat de alcalische gronden (pH 7 of hoger) het optreden van aardappelschurft, die onooglijke knollen veroorzaakt, in de hand werken. Proeven der laatste jaren hebben ook aangetoond, dat voor een maximale opbrengst een kalk-bemesting wenselijk kan zijn. Bij toediening kort voor de verbouw van het gewas, schijnt er voor schurft minder gevaar te zijn; met een zure bemesting als met zwavelzure ammoniak blijft men dan aan de veilige kant. Of er van de sporen-elementen (mangaan, borium, koper enz.) en van magnesium voldoende hoeveelheden aanwezig zijn, moet door het grondonderzoek of door het waarnemen van gebrek-verschijnselen worden uitgemaakt.

De eisen die de aardappel aan de grond stelt, brengen mede, dat de grondbewerking, meestal ploegen, met bijzondere zorg en op de juiste tijd gebeuren moet. De werkverdeling op het bedrijf en de voorvrucht spelen een rol, waarbij de diepte van ploegen van de grond afhangt. Er is reeds gewezen op het belang van hakken, voor een juiste structuur van de grond. De aardappelcultuur is dus arbeidsintensief. Het gewas neemt ook technisch in de akkerbouw een belangrijke plaats in, omdat het de voorhanden arbeidskrachten vollediger weet te benutten; werk in een tijd dat bijv. granen geen arbeid behoeven. Het is voor de vruchtwisseling ook van belang, dat de aardappel weinig veeleisend is t.o.v. de voorvrucht, en zelf een uitstekende voorvrucht is voor granen en ook voor bieten, o.a. als gevolg van de meestal ruime bemestingen. De intensieve cultuurzorgen strekken zich ook op ander gebied uit, dat van het pootgoed, waaraan hoe langer hoe hogere eisen gesteld worden. Voor ons gehele land zijn grote hoeveelheden nodig.

Selectie.

Het doel is pootgoed te oogsten, dat gezond en raszuiver is. Daartoe wordt gebruik gemaakt van de stam-selectie en de massa-selectie. Bij de eerste worden van planten, waarvan men zeker is dat zij gezond zijn, poters gewonnen, die het uitgangspunt vormen van de nieuwe teelt. De stam-selectie dient als ziektebestrijding, maar als er in het ras knop-mutanten voorkomen, kan door een juiste keuze van stammen ook tot veredeling worden overgegaan. De massa-selectie dient om het resultaat, dat uit een stam verkregen is, op peil te houden, dus op grotere schaal pootgoed te oogsten, dat gezond en ras-zuiver is. Daartoe worden van het veld alle zieke en afwijkende planten weggenomen, zodat verdere infectie niet mogelijk is. Dit heeft in de eerste plaats betrekking op virus-ziekten, en daar die op de poter over kunnen gaan, wordt vroeg gerooid, bijv. veelal reeds begin Aug. voor de late soorten, zodat eventueel toch voorkomende besmetting de knollen nog niet bereikt kan hebben.

De keuring te velde (en op partij) beoogt den koper te garanderen, dat de poters voldoen aan de gestelde eisen, en beoogt den verkoper te beschermen tegen concurrentie van inferieure kwaliteiten. Het keuren geschiedt door de Ned. Algemeene Keuringsdienst (N.A.K.).

Rassen en veredeling

Het aantal in Nederland verbouwde aardappelrassen is zeer groot. Verbouwd worden zeer vroege en late rassen, met allerlei overgangen, verschillende rassen voor de zetmeelindustrie (hoog zetmeelgehalte), voor veevoer en voor consumptie-aardappelen (hierbij moet ook rekening gehouden worden met uiteenlopende eisen t.o.v. smaak, kleur en vorm, voor binnenland en voor export); en bovendien heeft Nederland een zeer belangrijke teelt van pootaardappels, ook voor export. De rassen, die voor de cultuur in aanmerking komen, worden uitvoerig beschreven in de „Beschrijvende rassenlijst”, uitgegeven door de commissie voor de samenstelling der rassenlijst voor landbouwgewassen, vroeger door het Instituut voor plantenveredeling der Landbouw-Hogeschool. De lijst is tot stand gekomen op initiatief van Prof. Ir C. Broekema, overleden in 1940, en verschijnt elk jaar en bevat alle gegevens om een keuze te doen voor zand-, klei- en dalgronden. Die keuze is zeer belangrijk, omdat oude rassen dikwijls achteruitgaan en dan gevoeliger worden voor ziekten, zodat zij door nieuwe vervangen moeten worden. Dit kan geschieden door knop-mutanten, waardoor o.a. de blauwe Eigenheimer uit Eigenheimer ontstond, maar die mutanten zijn vrij zeldzaam, en de resultaten op die wijze zijn niet groot geweest. Bij kunstmatige kruising van verschillende rassen zijn de mogelijkheden belangrijk groter, omdat dan de mogelijkheid bestaat, de goede eigenschappen der beide ouder-rassen te combineren. De expedities naar het stamland van de aardappel leverden ook belangrijk materiaal. Door kruising van bestaande rassen van hier te lande zijn eveneens waardevolle resultaten bereikt. Algemeen bekend is de Eigenheimer in 1890 gewonnen door G. Veenhuizen (gestorven 1930). In de plaats van de Bravo is gekomen de Bevelander, een kruising van Bravo en Preferent, gewonnen in 1919 en 1925 door de Mij. Wilhelminapolder bij Goes. Dit ras is onvatbaar voor wratziekte. Dit is ook het geval met Koopmans Blauwe, een kruising van Zeeuwse Blauwe en Alpha, gewonnen door Ir C. Koopman, Hoofddorp, en met Komeet, kruising van Eigenheimer en Furore, in 1929 en 1936 gewonnen door Dr J. C. Dorst.

Bewaring

Bij de bewaring komt het er op aan, de verliezen, voornamelijk aan zetmeel, als onvermijdelijk gevolg van de ademhaling, zo klein mogelijk te maken. Het zoveel mogelijk tegengaan van de ademhaling beperkt tevens de vorming van water, waardoor de kans op rotting geringer wordt. Het is daarom wenselijk de temperatuur zo laag mogelijk te houden; hierdoor wordt het uitlopen der knollen ook tegengegaan. Tevens dienen de aardappelen beschermd te zijn voor vorst en licht (groene aardappels zijn ongewenst voor consumptie), terwijl ook enige luchtverversing van belang is. Aan deze eisen beantwoordt het vanouds toegepaste bewaren aan hopen in kuilen, afgedekt met stro of riet en grond. Bij de ventilatie-inrichtingen, meestal zeer primitief, dient er voor gezorgd te worden, dat inwatering en indringen van ratten en muizen niet mogelijk zijn. Bij intredende strenge koude wordt het „winterdek”' aangebracht, in de vorm van meer grond, dat in het voorjaar tevens de warmte helpt buiten houden. Controle van de temperatuur verdient aanbeveling; het is niet wenselijk, dat die boven 8 gr. C. oploopt. Bij de bewaring in kelders en aardappelschuren of -hutten gelden dezelfde beginselen als voor de kuil. In Nederland komt die methode, naast het inkuilen, o.a. voor in Zeeland en op de Zuid-Hollandse eilanden. Zij is duurder, maar heeft het voordeel van gemakkelijker controle. Het gebruik van Rhizopon en Karsan tegen het spruitschieten levert gunstige resultaten.

Pootaardappelen stellen hoge eisen aan de bewaring, omdat de oogst vrij sterk afhankelijk is van de toestand der poters. Men bewaart die bij voorkeur in het licht, waardoor de spruitvorming tegengehouden wordt en als die zich vormen, zijn zij kort en stevig. Bij vroege aardappelen is het voorkiemen van veel belang; een vluggere opkomst en een vroeg gewas zijn er het gevolg van. Ook voor de teelt van poters biedt de methode voordelen. Er kan vroeger gerooid worden, wat het voorkomen van allerlei ziekten begunstigt, terwijl een meer gelijkmatig gewas de selectie bevordert. De bewaring geschiedt in „pootbakken” van latten, die op elkaar gezet, het licht zoveel mogelijk toelaten. De wanden van de bewaarplaats zijn van glas. Voortdurende controle is nodig; in Januari wordt meestal eenmaal afgesproten. Bij strenge vorst moeten de bakken beschermd worden.

Voeraardappelen worden, als zij voor de rundveestapel bestemd zijn, geënsileerd, nadat zij zijn stukgesneden, al of niet gemengd met gras of pulp. Een betere methode, ook in verband met de niet aangename lucht, die voor melkvee niet gewenst is, is het stomen, wat voor varkens bovendien noodzakelijk is. De gestoomde aardappelen worden dan ingekuild, in de grond of in een silo. De voederwaarde is gelijk aan ingekuilde rauwe, maar de smakelijkheid is belangrijk groter. Het gestoomd ensileren moet snel geschieden; het is dus wenselijk, dat de capaciteit van de aardappelstomer voldoende groot is. Het product moet goed gaar zijn, en bij het vasttrappen moet zo min mogelijk lucht in de kuil blijven; om schimmelen bij het bewaren te voorkomen dient de kuil goed afgesloten te zijn. Bij de ensilage is het optreden van melkzuurgisting gewenst; zij verhoogt zowel de verteerbaarheid als de houdbaarheid. Het hoge gehalte aan koolhydraten maakt toevoeging van zuur onnodig. Merkwaardig is, dat er ondanks het stomen op 100 gr. C. genoeg bacteriën overblijven om het proces in te leiden.

Ziekten.

Door de intensieve cultuur is de aardappel vatbaar geworden voor tal van ziekten, maar daarnaast is het gewas als geen ander geschikt voor het toepassen van wetenschappelijke methoden van bestrijding. Men kan de ziekten verdelen in virusziekten, in die door bacteriën en schimmels veroorzaakt, in aantastingen door dierlijke vijanden, en ten slotte ziekten, waarvan de oorzaak nog onvoldoende bekend is.

a. De virusziekten zijn als regel zichtbaar in het loof, maar niet in de knollen, en gaan door de poters in het volgende gewas over. Het is niet uitvoerbaar het virus in de plant te doden, zodat herstel niet mogelijk is. Met het zaad gaat de besmetting niet over. Bestrijding geschiedt door het verwijderen der zieke planten. Vooral de secundair zieke exemplaren, gegroeid uit een poter, die het vorige jaar reeds besmet was, dienen opgeruimd te worden, omdat zij de omgeving sterk besmetten kunnen. De primair-zieke planten vertonen de verschijnselen in mindere mate. De meeste en de gevaarlijkste virus-ziekten worden overgebracht door insecten, vooral bladluizen. De bestrijding hangt dus samen met het rooien der poters, rekening houdend met het tijdstip dat de luizen hun grootste aantal bereiken. Dit hangt van het klimaat af; in het Z. van Nederland gebeurt dat vroeger dan in het N. Er gaan enkele weken voorbij voor het virus bij een besmetting uit het blad de knol bereikt. Rooit men de poters groen, omstreeks eind Juli of begin Augustus, dan is er alle kans, dat men de besmetting vóór is. De bestrijding wordt bemoeilijkt door de omstandigheid, dat sommige rassen „carriers” zijn van het virus. Zij worden zelf betrekkelijk weinig aangetast, maar besmetten anderen. Zo schijnt de Zeeuwse Blauwe „carrier” te zijn voor stippelstreep.

Van de virusziekten is de bladrolziekte de meest ernstige. Het ene ras is er veel gevoeliger voor dan het andere. Het beeld van de ziekte verschilt naar gelang van het ras: een metaalachtige verkleuring van het blad, vooral bij de toppen, die dan hard aanvoelen, is het algemene kenmerk. Voor de uitvoer van onze poters is systematische bestrijding van het grootste belang. Zij bestaat, zoals uit het bovenstaande volgt, uit selectie en uit groen rooien van de poters. Van mozaïek komen verschillende vormen voor: licht en grof mozaïek, topbont, krinkel, enz. Ook deze ziekten kunnen door luizen worden overgebracht. In de iets donkerder bladoppervlakte, vooral in de toppen, komen lichter gekleurde onregelmatige plekjes voor en de huid is iets gegolfd en veelal min of meer slap. De lichte mozaïek beïnvloedt de opbrengst weinig, krinkel het meest. Daartussen zijn allerlei overgangen. Stippelstreep geeft beelden die sterk van het ras afhangen. Op nerven en bladstelen ontstaan als typisch beeld (vooral duidelijk op Eersteling) bruine stippels en strepen. De bladeren zijn kroezig, de bladstelen worden bros en de plant kan spoedig geheel afsterven. Soms (op Bevelander) lijkt de aantasting op krinkel; ook geel worden of mozaïekachtige verschijnselen doen zich voor. Ook deze ziekte kan door insecten worden overgebracht. Bestrijding als boven. Het T-virus lijkt in zijn uitwerking soms op stippelstreep, soms op mozaïek. Het wordt als een zeer ernstige ziekte beschouwd maar komt weinig voor. Aucubabont uit zich door gele vlekjes op de bladeren. Er zijn verschillende vormen van deze ziekte, die meestal vrij onschuldig is, maar Bintje kan soms door een dier vormen zodanig worden aangetast, dat de planten geheel misvormd worden. Pseudo-necrose openbaart zich uitsluitend in de knol en gaat met de knol over. Inwendig geven bruine vlekjes blijk van de aantasting. De bestrijding is zeer moeilijk. Ten slotte zijn er combinaties van virus-ziekten, bijv. licht mozaïek en krinkel bij Eigenheimers. De opbrengst van dergelijke planten is gering.

b. Van de schimmel- en bacterieziekten is de aardappelziekte, veroorzaakt door Phytophthora infestans, de belangrijkste. In 1845 kwam zij voor het eerst op grote schaal voor en vernietigde nagenoeg de gehele oogst. De aantasting begint als regel op het loof, waarop bruine plekken ontstaan; aan de onderzijde der bladeren zijn die plekken met een lichtgekleurd randje, waar de door de wind verspreide conidiën gevormd worden, omgeven. De verspreiding kan bij vochtig warm weer zeer snel geschieden. Ook de knollen worden aangetast. Inwendig komen dan bruine plekken voor, veelal op de schil als grijze verkleuring merkbaar. Voor consumptie zijn dergelijke aardappelen niet geschikt; bovendien gaan door rotting van bewaarde partijen soms grote hoeveelheden verloren. De conidiën kunnen in de grond overwinteren. Er zijn wilde rassen, die onvatbaar zijn, maar het kweken van onvatbare rassen door kruising wordt bemoeilijkt door de omstandigheid dat er ook verschillende stammen van Phytophthora zijn, zodat de nieuwe kruising voor bepaalde stammen vatbaar kan worden. De bestrijding bestaat hoofdzakelijk in het voorkomen van de ziekte. Het meteorologisch instituut te De Bilt deelt mede wanneer de weersomstandigheden voor de ziekte gunstig zijn, zodat tijdig maatregelen genomen kunnen worden. Deze bestaan uit het bespuiten met Bordeauxse pap of met andere poeders, waarvan kopersulfaat het hoofdbestanddeel is. In het grootbedrijf zijn paardensproeimachines in gebruik. Meestal dient er meer dan eens gespoten te worden. Bij sterke aantasting van het loof wordt dit soms door een sterke oplossing gedood, waardoor de kans op besmetting der knollen verkleind wordt.

De wratziekte is voor de opbrengst niet van groot belang, maar omdat in een aantal landen de invoer van vatbare rassen verboden is, is de verbouw ervan in Nederland niet toegestaan en mogen nieuwe rassen alleen in de handel worden gebracht, als zij vrij zijn van wratziekte. De ziekte is dus vooral van belang voor de uitvoer van pootgoed. Zij wordt veroorzaakt door Synchitrium endobioticum, een schimmel, die aan de knol bij de ogen bruinwordende wratjes veroorzaakt, die tot grote, de knol misvormende, wratten kunnen uitgroeien. De enige bestrijdingsmogelijkheid is het verbouwen van onvatbare rassen. De ziekte komt in hoofdzaak voor in N.O. Groningen. Een der meest vatbare rassen was indertijd de Bravo, waarvan dan ook de verbouw verboden is. Rhizoctcnia gaat met de knollen over en is gekenmerkt door zwarte plekjes, de sclerotiën, gelijkend op lakvlekken. De naam lakschurft wijst op deze overeenkomst. Als poters met lakschurft uitgepoot worden, gaan de sclerotiën uitlopen, waarbij de zwamdraden de jonge uitlopers kunnen doden voor die boven de grond zijn. Sterft de stengel niet, dan is toch de afvoer der in de bladeren gevormde stoffen naar de ondergrondse delen belemmerd; er vormen zich soms bovenaardse knollen in de oksels. Het poten van besmette knollen kan tot misoogst leiden. Verdacht pootgoed dient behandeld te worden met een sublimaat-oplossing van 1 °/00 gedurende 1½ uur. Verse stalmest in het voorjaar begunstigt de ziekte. Op humusrijke gronden komt de ziekte het meest voor Alternaria, veroorzaakt door Alternaria solani, wordt gekenmerkt door scherp begrensde bruinzwarte bladvlekken met concentrische ringen, zonder schimmelring aan de onderzijde, zoals bij de aardappelziekte. Op de knollen komen ingezonken donkerbruine plekken voor, waaronder het vlees op den duur ook bruin en hard wordt. Veelal volgt Fusarium-rot in een later stadium. Besproeiing met koperhoudende middelen houdt de aantasting tegen. Voorzichtig rooien en behandelen van de knollen is wenselijk. Ringvuur, veroorzaakt door Verticillium alboatrum, vertoont op de bladeren bruine vlekken, uitgaande van de bladrand, die door gele ringen omgeven zijn. Droogte bevordert de aantasting. De zwam komt ook in de knollen voor en de ziekte gaat met de knol over. Selectie is het aangewezen middel. Op besmette percelen dient men niet te spoedig met aardappelen terug te komen, zwartbenigheid wordt veroorzaakt door Bacterium phytophthorum. De stengels en de bladeren worden geelachtig groen, onderaan veelal geheel geel. De topblaadjes vouwen zich. Het merg van de stengel is zwart en riekt onaangenaam. Ook de stengelvoet is zwart tot grauwzwart. Knollen van zieke planten rotten meestal spoedig. De ziekte wordt verspreid door de toch nog overgebleven poters, of is reeds in de grond aanwezig. Zij is te voorkomen door gaaf en gezond pootgoed te gebruiken. De ziekte treedt het meest op natte gronden op, waarvan de structuur slecht is. Aardappelschurft of pok, veroorzaakt door Actinomyces scabies, komt vooral voor op gronden met hoge pH, bijv. als nawerking van een bekalking op kleigrond. Op het loof is niets te zien, maar op de knollen komen ingezonken kurkachtige plekken voor, die zich echter naar binnen niet voortzetten. De aardappelen zien er onooglijk uit, maar zijn er voor de consumptie niet minder om. Daar de zwam practisch in alle gronden te vinden is, kan de ziekte voorkomen worden door zure bemestingen toe te dienen, bijv. super in plaats van Thomasslak en ammonia in plaats van chili. Het gebruik van ziektevrij pootgoed is natuurlijk gewenst. Groenbemesting schijnt, door het verlagen van de PJJ, de ziekte tegen te gaan.

Van de minder belangrijke ziekten kunnen nog genoemd worden Fusarium-rot, een zgn. droog-rot, dat de knollen aantast en dat soms begeleid wordt door bacteriën, die dan nat-rot verwekken; droog en luchtig bewaren gaat de uitbreiding tegen. Vervolgens is er nog de Sclerotium-ziekte, een aantasting van loof en knol, waarbij het loof kan afsterven, en ten slotte Rood-rot, dat zachte taai-leerachtige knollen veroorzaakt, die vuilwit van kleur zijn, en spoedig rood en ten slotte zwart worden. In het algemeen is de bestrijding als die van andere schimmelziekten: koperhoudende middelen bij aantasting van het loof, en het verwijderen van besmette knollen. Ruime vruchtwisseling kan van belang zijn. ,

c. Van de dierlijke parasieten is de Coloradokever de meest bekende. Het insect is ± 1 cm lang en 0,7 cm breed, met helder gele dekschilden, voorzien van vijf zwarte strepen. Het voorborststuk is geelrood, met zwarte vlekjes. De oranje eieren worden gelegd aan de onderzijde der bladeren, 20 tot 80 bij elkaar. De larven hebben een gezwollen achterlijf en zijn donker tot oranjerood, met zwart kopstuk en zwarte kop en poten. De schade bestaat uit het wegvreten van het bladmoes, zodat de nerven overblijven.

Zodra die vraat of de kevers of larven gezien worden, dient de Coloradokever burgemeester der gemeente gewaarschuwd te worden. De bestrijding kan geschieden door bespuiting met arsenicum-houdende stoffen; in de zuidelijke provincies van Nederland is dit spuiten verplicht voor alle aardappelpercelen. Het belang van een goed georganiseerde bestrijding in Nederland ligt ook in de houding van het buitenland t.o.v. de poters.

De aaltjes-ziekte, veroorzaakt door Fyleuclius devastatrix, is een aantasting van de knol door een groot aantal kleine aaltjes (4: 1,5 mm). De schil heeft enigszins ingezonken bruinachtige soms gebarsten plekken, terwijl het vlees daar korrelig en min of meer droog is. Hierin verschilt het beeld van de aantasting door Phytophthora. Gebruikt men die knollen als poter, dan blijven de stengels kort en verdikt, terwijl het blad kronkelt en kroes wordt. Bij besmet pootgoed komt de ziekte in den regel voor over het gehele land, maar ook kan de grond pleksgewijze besmet zijn. Zieke knollen kunnen niet als poters gebruikt worden; aangetaste planten dienen verwijderd te worden. Op besmet land moet een ruime vruchtwisseling worden toegepast. De vatbaarheid is afhankelijk van het ras; Eersteling bijv. is zeer gevoelig.

Van de andere minder belangrijke dierlijke parasieten kunnen genoemd worden: wantsen en rupsen, die aan de bladeren vreten en sporadisch voorkomen, en ritnaalden, die de knol kunnen beschadigen. In den regel is de schade gering.

d. Van de door verschillende of onbekende oorzaken verwekte ziekten is de kringerigheid de het meest op de voorgrond tredende. Hij komt vooral voor op zandgronden en op die percelen worden dan het best voor de ziekte ongevoelige rassen verbouwd (Industrie, Bintje, Noordeling, Record, enz.). De knollen zijn voor consumptie ongeschikt; in het vlees komen, meestal kringvormig, bruine vlekken en strepen voor. De ziekte gaat niet met de knol over. Het loof wordt niet aangetast. Stalmest werkt dc ziekte in de hand. Onderzeeërs komen voor bij vroege of middelvroege soorten (Eersteling, Eigenheimer, ook Bintje) en zijn in de grond gevormde knolletjes zonder dat er bovengrondse delen ontstonden. Een juiste wijze van bewaring vermindert de kans op deze ziekte, die vooral in koude voorjaren optreedt. Blauw-worden van de aardappel treedt het meest op bij kaligebrek, door stoten en ruwe behandeling. In uitgedroogde toestand zijn de knollen er in het voorjaar zeer gevoelig voor. Holle knollen kunnen vooral ontstaan op zandgrond als gevolg van afwisselend droog en nat weer. Sommige rassen (Eigenheimer, Record) zijn er gevoelig voor. Zwarte harten treden op bij hoge temperatuur in de bewaarplaats of als de knollen te lang onder water zijn geweest, en wordt veroorzaakt door zuurstofgebrek in het binnenste van de knol. Voldoende ventilatie en droog bewaren kunnen het kwaad voorkomen. Kaligebrek uit zich door een donkergroene kleur der bladeren en, in later stadium, door bruine tot bronskleurige plekken aan de bladrand en bij de bladpunten. Het blad gaat rimpelen en de nerven liggen diep. Soms sterven de onderste bladeren groen af. Chloorvergiftiging, als chloor-houdende meststoffen te laat toegediend zijn, uit zich in een geelachtige kleur der bladeren. De consumptieve waarde gaat er door achteruit. Bij vorstschade dienen de aardappelen gekuild of gestoomd of zo snel mogelijk vervoederd te worden. Soms kunnen de poters, als zij kiemen, nog gebruikt worden.

Productie en belang van de cultuur

Er is reeds op gewezen, dat de aardappel als hakvrucht een zeer belangrijk gewas is in de vruchtwisseling. Het belang van de cultuur spreekt nog op andere wijze uit enkele cijfers. In Nederland nam de laatste io jaar de aardappel 17,5 pct van het bouwland in, en volgt daarmede in omvang dadelijk op de granen. Bijna 128 QOO ha van de oppervlakte door aardappelen ingenomen was in die jaren gemiddeld bezet met consumptie-aardappelen, ruim 28 500 ha met fabrieksaardappelen. De opbrengsten zijn hoog in Nederland, 263 hl voor consumptie- en 439 hl voor fabrieksaardappelen gemiddeld in die periode; de hoogste van Europa. Van de wereld-productie, die op ± 2,1 milliard quintalen te stellen is, worden bijna 2 milliard in Europa en de Sovjet-Unie geproduceerd. Van deze bijna 2 milliard quintalen leverde de Sovjet-Unie (1938) meer dan 400 millioen, voornamelijk in Europees Rusland, Duitsland (1938) ruim 500, Polen 3 à 400, Frankrijk ± 150 en Tsjechoslowakije ± 100 millioen. Tot de volgende groep van 20-50 millioen quintalen, behoren de meeste andere West-Europese landen, waaronder Nederland met (1938) 28 millioen. Uit technisch oogpunt ligt het belang echter niet zo zeer in de hoeveelheid, als wel in de omstandigheid dat de aardappel, na ingevoerd te zijn in Oost-Europa, daar een goede vruchtwisseling heeft mogelijk gemaakt. De graancultuur werd er productiever door en de braakjaren vervielen.

Afzet en gebruik

Van de geproduceerde aardappelen wordt het grootste deel in Nederland verbruikt. Een gemiddelde der jaren 1933 t/m 1938 gaf als export aan consumptie-aardappelen een hoeveelheid van ruim 216000 ton, merendeels kleiaardappelen, en aan poters ruim 128 500 ton totaal gemiddeld ruim 344 500 ton, tegenover een productie in Nederland in die jaren van gemiddeld bijna 2 milliard ton, d.i. globaal 17 pct. Van de consumptie-aardappelen waren voor de oorlog Argentinië, Duitsland, Engeland en België en Luxemburg de voornaamste afnemers. Het pootgoed ging in hoofdzaak naar Frankrijk, België en Luxemburg, en in mindere mate ook naar Duitsland. Bij de fabrieksaardappelen is de situatie anders. Van het in Nederland geproduceerde meel wordt een aanzienlijk deel geëxporteerd, in normale tijden 75-80 pct der productie. Ook van dextrine en andere producten der industrie wordt het grootste deel uitgevoerd. Het hoge watergehalte van de aardappel maakt het bezwaarlijk die over grote afstanden te vervoeren. Terwijl dan ook van tarwe de wereldexport 10 pct der wereldproductie bedraagt, neemt die van aardappelen slechts 0,6 pct der wereldproductie in. De kosten van het vervoer t.o.v. de voedingswaarde zullen in den regel en op den duur een bezwaar blijven voor export op grote afstand. De uitvoer van pootgoed daarentegen heeft, als het aan hoge eisen voldoet, betere kansen.

De omvang van het verbruik van de aardappel in het gezin hangt sterk af van het inkomen en van de beroepen. Zo wordt in gezinnen met inkomens boven ƒ 3000,— bijna 50 pct minder verbruikt dan in gezinnen met inkomens beneden dat bedrag. T.o.v. de prijs is het verbruik zeer onelastisch. De aardappel is een uitstekend voedingsmiddel, vooral in de schil gekookt; hij bevat een aanzienlijke hoeveelheid vitamine-C, en ook vitamine-H.

Lit.: Bekius, Ir J. D., Aardappelteelt (Doetinchem, IOI pae., geïll. 1946), een goede handleiding voor de practijk; Kuiper, Dr J., Onze Kultuurgewassen, hun geschiedenis en betekenis voor den mens (Gorinchem, 220 pag., geïll. 1945), behandelt de voornaamste akkerbouwgewassen (en tropische cultures) waaronder ook de aardappel, uit meer algemeen oogpunt; Whitehead, T., Mc Intosh, T. P. and Findlay, W. M., The potato in health and disease, 2nd ed. (Edinburgh, 400 pag. geïll. 1945), voornamelijk een samenvatting van wat verschenen is t.o.v. rassenkennis en keuring en over de factoren die de productie bepalen. De ziekten worden uitvoerig behandeld. Uitgebreide literatuuropgave. „Rassenlijst” voor landbouwgewassen. Bevat uitvoerige beschrijving der aan te bevelen rassen. Steeds de laatste druk raadplegen; Van der Meer, Ir W. C. en Van der Ban, Ir P. A., Bijzondere Plantenteelt (Zwolle, laatste druk), „Plantenziektenkundige Dienst”. Overzicht van de belangrijkste ziekten en plagen van landbouwgewassen en hun bestrijding (Wageningen, 172 pag. geïll. 1939). Bevat uitstekende beschrijvingen der verschillende ziekten. In „Mededeling” 6 en 9 van de Plantenziektenkundige Dienst worden de voornaamste aardappelziekten behandeld en haar bestrijding. Artikelen of referaten over veredeling van aardappelen vindt men o.a. in: Landbouwkundig Tijdschrift, Pflanzenbau der Züchter en Zeitschrift f. Pflanzenzüchtung; over ziekten c.a. in Tijdschrift over Plantenziekten; over veredeling met rassen uit Z.-Amerika o.a. in: Soviet Plantindustry Record no 4, Russisch met Engels referaat (1940).

IR A. P. VAN DEN BRIEL

Als gerecht treedt de aardappel in tal van gedaanten op: gekookt in de schil (op menu’s: pommes en chemise of en robe de chambre) of geschild (p. nature, à l’anglaise, of indien in stoom gekookt: p. vapeur), in schijfjes gesneden en gebakken (indien tevoren gekookt,/p, sautées en goed bruin:/p, rissole'es; indien rauw, /p. frites, deze laatste meest in reepjes gesneden; indien id. zeer dun,/p chips en/p.paille of p. allumettes); voorts gepureerd (p. en puree of puree dep.); als salade (aardappelsla; in olie:/p, à l’huile); ook gefarceerd (p. d of en surprise). Voorts komt de aardappel te pas bij het bereiden (vaak ook het vervalsen) van tal van andere voedingsmiddelen; zijn meel ook bij het toebereiden van zekere soorten gebak, die licht moeten zijn. In Duitsland wordt de aardappel bovendien bij de bereiding van enkele soorten kaas gebezigd. Gekookt doet de aardappel dienst tot het bereiden van aardappelen enkele andere soepen, croquettes, beignets enz.

< >