Nederlands godgeleerde en boeteprediker (Deventer Oct. 1340 - 20 Aug. 1384), was de zoon van een schepen en ontving opleiding overeenkomstig zijn stand aan de Kapittelschool te Deventer 1348-1355, en aan de Universiteit te Parijs van 1355 af. In 1358 werd hij meester in de Vrije Kunsten en bleef daarna nog 10 jaren te Parijs studeren in theologie, rechten en medicijnen.
Blijkens zijn latere werken is hij vooral jurist geworden. Hij streefde naar kerkelijke beneficies, doch verkreeg slechts prebenden te Aken en Utrecht. Een preek of een persoonlijk woord van een Kartuizer, die misschien Hendrik Eger van Calcar was, bracht hem in 1374 tot een leven van boete. Hij deed afstand van zijn beneficies en van een groot deel van zijn vermogen en trok zich enige jaren terug in het Kartuizerklooster Munnikhuizen bij Arnhem, 1376-1379.
Ofschoon hij blijkens de overgeleverde Conclusies en Voornemens een tijdlang slechts eigen-heiliging beoogde, rijpte in deze jaren het verlangen naar Apostolaat. Hij liet zich in 1379 diaken wijden en hield van die tijd af grote boetepreken in vele steden, meest in kerken, soms op pleinen, en had daarbij een overweldigend succes. Hij bracht velen tot inkeer, tot verdieping in het geestelijk leven, anderen tot het klooster. Om zijn voornaamste volgelingen een meer blijvende positie te geven, stichtte hij voor de vrouwen de huizen der „Zusters van het Gemene Leven” en voor de mannen die van de „Broeders van het Gemene Leven”.
Tevens bevorderde hij de stichting van het klooster Windesheim welke na zijn dood haar beslag kreeg. Het werd later een middelpunt van een grote kloostervereniging (Congregatie van Windesheim).Geert Groote was evenzeer een ijveraar voor de goede zeden als voor de reinheid van het geloof. Gelijk hij de schending van het coelibaat door de wereldgeestelijken en de overtreding van de voorschriften van armoede, gemeenschappelijk leven en clausuur bestreed, zo bevocht hij met hartstocht de ketterse Augustijn Bartholomeus. Aldus maakte hij zich zoveel vijanden, dat de bisschop om hem, de diaken, te treffen, het verlof aan de diakens om te preken introk. Geert Groote hield zich daaraan en zette door persoonlijk contact de zielszorg voort.
Hij stierf echter te Deventer in 1384 aan de „pest”, die hij opliep toen hij een van zijn volgelingen, door deze ziekte aangetast, bezocht. PROF. DR R. R.
POST
Bibl.: Behalve de genoemde Condusa (gedr. als aanhangsel van de biografie die Thomas a Kempis van G. G. schreef, o.a. te vinden in dl 8 van diens Opera omnia, ed. M. J.
Pohl, Freiburg 1922), schreef hij tractaten tegen de Focaristen (Sermo de focaristis, daterend uit 1383), over het vergeven van kerken, tegen simonie en over het huwelijk, en vele brieven, die soms tot verhandelingen uitgroeiden. Ten onrechte noemen sommigen hem de auteur van de Navolging. Een volledige uitgave van zijn werken is nog niet verschenen; hier worden vermeld: Gerardi Magni Epistolae XIV, ed. ab J. G. R.
Acquoy (Amsterdam 1857); Epistolae, ed. W. Mulder (Antwerpen 1933); Enkele van zijn tot nu toe onuitgegeven werken, bijeengebracht d. Zr.
G. Feugen (Nijmegen 1939); Het Getijdeboek van G. G., uitg. d. N. v.
Wijk (Leiden 1940); De Simonia ad Beguttas, Ned. tekstuitg. v. W. de Vreese (’s-Gravenhage 1940); G. G. en het huwelijk. Uitg. v. zijn tractaat De matrimonio d.
M. H. Mulders, diss. (Nijmegen 1941).
Lit.: J. G. R. Acquoy, Het klooster te Windesheim en zijn invloed I (1875), 15-52; K.
C. L. M. de Beer, Studie over de spiritualiteit van G. G. (Brussel 1938); R.
R. Post, De moderne devotie (1940); J. Lindeboom, G. G.’s preeksuspensie (in: Med.
Ned. Ak. v. Wet. Afd.
Lett. N. R. IV, 4, 1941); J.
G. J. Tiecke, De werken van G. G., (diss.
Nijmegen 1941, een opsomming van de hss.), met uitv. lit.opg.; J. v. Ginneken, G. G.’s levensbeeld (in: Med. Ned.
Ak. v. Wet. XLVII, 2, 1942).