Winkler Prins Encyclopedie

E. de Bruyne, G.B.J. Hiltermann en H.R. Hoetink (1947)

Gepubliceerd op 28-12-2022

GALLIËRS

betekenis & definitie

volksnaam, afgeleid van het Latijnse Galli, welke term sedert de 3de eeuw v. Chr. als algemene naam voor alle Keltische volken van het vasteland (echter nimmer voor de Kelten van de Britse Eilanden), gelijkwaardig met Grieks Keltoi en Galatai, optreedt.

De etymologie is niet zeker; in ieder geval is het woord niet verwant met Walen, Welshmen, Walachen enz., of met Gaelen. In engere betekenis duidt Galliërs de bewoners van Cis- en Transalpijns Gallië aan, in de engste zin sedert Caesar de volken tussen Garonne en Seine-Marne, met uitsluiting dus van Aquitaniërs en Belgen.De klassieke auteurs beschrijven hen als rijzig, blank en blond of rossig (echter als kleiner en donkerder dan de Germanen, met wie zij overigens veelvuldig verward worden) ; zij golden als onstuimig en moedig doch weinig volhardend, wreed en onmatig, woelziek, zeer belust op nieuwigheden en spraakzaam, ijdel en prachtlievend, gastvrij en vrijgevig. In de antieke kunst zijn de Galliërs gewoonlijk kenbaar aan de torques om de hals.

Oorspronkelijk overheerste in de Gallische staten de monarchale regeringsvorm, doch ten tijde van Caesar waren ze bijna alle aristocratische republieken geworden. Verscheidene kleinere staten hadden zich gesteld onder het protectoraat der grotere, waaronder de Aeduërs en Arvernen elkaar de hegemonie over Gallië betwistten. Het besef van onderlinge verwantschap was echter sterk ontwikkeld en bevorderde de eenheidspolitiek van Vercingétorix. Naast de adel, welks macht berustte op grootgrondbezit en gezag over talrijke horigen en cliënten (ambacti), oefende de stand der druïden als priesters en opvoeders grote invloed uit.

De Galliërs worden geroemd wegens hun godsdienstzin, die onder meer zou blijken uit hun geloof aan de onsterfelijkheid der ziel. Van hun goden noemt Lucanus (Pharsalia, I, vs. 444-446) Taranis, Teutates en (H)esus; uit inscripties en afbeeldingen kennen wij andere, zoals de gehoornde Cernunnos en de Tarvos Trigaranus („stier met drie kraanvogels”). In latere tijd zijn deze goden echter dikwijls geheel of ten dele vereenzelvigd met de Romeinse hoofdgoden wier namen zij dragen, soms gevolgd door een Gallische bijnaam. Van de Gallische mythologie is vrijwel niets bekend.

Mensenoffers en koppensnellen waren bij het begin onzer jaartelling nog in zwang. Het volk, dat generlei invloed op het staatsbestuur had, leefde vnl. van landbouw en veeteelt, doch oefende ook wel enige nijverheid uit: de Galliërs waren bedreven in het bewerken van metalen en in het inleggen met email. De vrij vroege munten en het niet onbelangrijke wegennet wijzen op handel, doch vermoedelijk werd deze vnl. gedreven door Griekse kolonisten van Massilia, daarna ook door Romeinse kooplieden.

Ofschoon de Romeinen de instellingen der Galliërs (met uitzondering van de druïdenstand) niet onderdrukten, heeft hun cultuur de politieke onafhankelijkheid niet lang overleefd. Vooral de aristocratie heeft zich gewillig aan de snelle Romanisering onderworpen (z Kelten, Gallië en Gallische taal).

Lit.: Ch. E. Ruelle, Bibliographie générale des Gaules (2 dln, Paris 1880-1886). Voor recentere werken: J.

Déchelette in Revue de synthèse historique, III, blz. 30 vlgg.; E. Desjardins, Géographie historique et administrative de la Gaule romaine (4 dln, Paris 1876-1893); A. Holder, Alt-celtischer Sprachschatz, I (Leipzig 1896), blz. 1638 vlgg.; G. Bloch, La Gaule romaine (Paris 1901); C.

Jullian, Histoire de la Gaule (8 dln, Paris 1926); J. Déchelette, Manuel d’archéologie préhistorique, celtique et gallo-romaine (4 dln, Paris, 1908-1914); T. Rice Holmes, Caesar’s conquest o f Gaul (2de dr. Oxford 1931); G.

Dottin. Manuel pour servir k l’étude de l’antiquité celtique (2de druk, Paris 1915); A. Grenier, Les Gaulois (Paris 1923, 2de éd. revue, 1945); E. Thevenot, Histoire des Gaulois (Paris 1946); F.

Lot, La Gaule (Paris 1947).

< >