is de tak van taalwetenschap die de afkomst en vormveranderingen van de woorden van een taal of groep van verwante talen onderzoekt. Het zoeken naar de oorsprong van de woorden b zo oud als de beschaving van de mens.
Men treft al in de oudste geschriften verklaringen van de namen van goden en mensen aan en menige mythe is langs etymologische weg ontstaan.Het heeft lang geduurd, voordat de etymologie meer dan een onvruchtbare vorm van speculatie was. De Grieken kozen namelijk de wijsbegeerte als uitgangspunt van hun taalbeschouwingen. Zij vroegen zich af, of er een natuurlijk verband tussen de dingen en hun namen bestond of een kunstmatig. Socrates beperkte zich tot het opperen van bezwaren tegen beide mogelijkheden, terwijl Plato met allerlei gezochte woordafleidingen de „natuurlijke” betekenis van de woorden verdedigde. De Stoïci volgden hem na en gingen uit van de stelling, dat de woorden een natuurlijke waarheid in zich hadden, omdat de woorden de dingen in hun natuur weergaven. Die natuurlijke waarheid noemden ze het etymon (Grieks ἔτνμος = werkelijk waar) en hun zoeken naar deze etyma gaf aanleiding tot de term etymologie.
De Latijnse grammatici zetten het werk van de Grieken voort en hun werken hebben de middeleeuwen beheerst. Wilde etymologieën als fenestra „venster” = quasi ferens nos extra, berustende op het foutieve uitgangspunt van de Griekse wijsgeren, werden door de scholastici overgenomen of in de wereld gebracht.
De woordafleidingen die de Nederlandse filoloog Lambert ten Kate in zijn Aenleiding tot de kennisse van het verhevene deel der Nederduitsche sprake (2 dln, Amsterdam 1723) gaf, kunnen als de eerste werkelijke wetenschappelijke onderzoekingen worden beschouwd.
De taalvergelijking, die in de 19de eeuw opkomt en snelle vorderingen maakt, stelde de filologen tot verantwoorde etymologieën in staat. Door het opstellen van de klankwetten kreeg men de beschikking over een middel om de woorden op de juiste wijze af te leiden. De nauwkeurige formulering van de klankwetten behoedde de onderzoekers er voortaan voor, alleen op grond van de overeenstemming in klank, woorden als het Latijnse caput „hoofd” en het Nederlandse kop voor identiek te houden. Uit een menigte van andere woorden die men onderzocht, bleek, dat aan de klank die het Latijn met een c weergeeft, in de Germaanse talen en dus ook in het Nederlands een h beantwoordt en tevens, dat aan de Latijnse p een ƒ beantwoordt, zodat niet Nederlands kop, maar hoofd met Latijns caput identiek is. Vooral Jakob Grimm*, de grondlegger van de historische taalwetenschap, heeft veel tot het bevorderen van een goed etymologisch onderzoek bijgedragen. Terecht stelde hij zich op het standpunt, dat men de geschiedenis van een woord eerst in de eigen taal zo ver mogelijk nagaan en daarna pas de vormen er van in verwante, oudere talen in het onderzoek betrekken moest.
De etymologie is dus een historische wetenschap. Wanneer men bijv. de etymologie van het Nederlandse woord bloem vaststellen wil, dan gaat men eerst de oudere vormen van dit woord in het Nederlands na en men vindt dan in het Middelnederlands bloeme en blome. Dit resultaat vergelijkt men met de op dezelfde wijze verkregen vorm van dit woord in andere Germaanse talen, zodat men ten slotte het Oudhoogduitse bluoma, het Oudsaksische blômo, het Oudnoorse blômi en het Gotische bloma naast het Middelnederlandse bloeme, blome kan plaatsen. Men concludeert nu, dat deze woorden teruggaan op een Oergermaanse stam blôm + achtervoegsel. Vergelijkt men nu de stammen van de in betekenis verwante woorden bloeien en bloesem met die van bloem, dan blijken ze het element blô* gemeenschappelijk te hebben. Dit element noemt men de wortel. De hierboven genoemde stammen zijn met behulp van een achtervoegsel van deze wortel gevormd. Nu kan men ook het in betekenis verwante Latijnse woord flos „bloem” naast de Germaanse zetten en concluderen, dat dit het element flo en het achtervoegsel s bevat. Er is dan nog een uitgebreid onderzoek voor nodig om vast te stellen, dat de Germaanse b en de Latijnse ƒ uit een oudere Indo-Europese bh zijn voortgekomen. Daarna kan men bewezen achten, dat de Latijnse en Germaanse woorden, met behulp van verschillende achtervoegsels, van de Indo-Europese wortel bhlô- gevormd zijn.
Bij talrijke etymologieën moet men bovendien nog rekening houden met mogelijke verschuivingen in de betekenis van de onderzochte woorden. Men kan bijv. een woord als wand alleen maar met het werkwoord winden in verband brengen, als men tevens aantoont, dat de muren van een huis vroeger bestonden uit vlechtwerk van twijgen, die met leem bestreken waren. Men moet dus, behalve de geschiedenis van de woorden, ook de geschiedenis van de dingen waarvan ze de naam zijn, kennen. Wörter und Sachen luidt dan ook de titel van een door R. Meringer in 1909 opgericht tijdschrift voor etymologisch onderzoek van de Indo-Europese talen. Het resultaat van de etymologische studiën in de 19de eeuw kan men vinden in de volgende werken: Aug. Fr. Pott, Etymol. Forschungen auf dem Gebiete der indogerm. Sprachen (1ste dr. : 1833-’36; 2de dr. 1859-1876); Georg Curtius, Grundzüge d.griech.Etymologie (1858-’62) ; Friedr. Diez, Etymol. Wörterbuch d. romanischen Sprachen (1853) ; Aug. Fick, Wörterb. d. indogerm. Grundsprache (1868). Op het ogenblik zijn er etymologische woordenboeken voor alle Indo-Europese talen. Voor het Nederlands verscheen in 1890 het (beknopte) etymologisch woordenboek van J. Vercoullie, in 1892 gevolgd door dat van J. Franck. Dit laatste werd voor de 2de dr. bewerkt door N. van Wijk (1912), terwijl er in 1936 een supplement van de hand van G. B. van Haeringen op verscheen.
DR B. VAN DEN BERG
Lit.: R. Thurneysen, Die Etymologie (Freiburg 1905); E. Rooth, Altgerman. Wortstudien (Halle 1926); A. Thomas, Mélanges d’étymologie française (Paris 1902); B. Delbrück, Einleitung in das Studium der indogerman. Sprachen (Leipzig 1919).