Winkler Prins Encyclopedie

E. de Bruyne, G.B.J. Hiltermann en H.R. Hoetink (1947)

Gepubliceerd op 04-07-2022

Friedrich heinrich jacobi

betekenis & definitie

Duits wijsgeer (Düsseldorf 25 Jan. 1743 - München 10 Mrt 1819), is een vriend geweest van Wieland, Lavator en Goethe. De roman Aus Eduard Allwills Papieren (1775) staat onder invloed van de Werther, terwijl Goethe’s Stella voor Jacobi geschreven moet zijn.

Na 1775 vervreemdden zij van elkaar. In 1804 werd Jacobi benoemd tot hoogleraar aan de pas gestichte academie te München. In 1807 werd hij voorzitter dezer academie. Jacobi is de wijsgeer van het gevoel en van het geloof. Het geloof schenkt direct de overtuiging van het bestaan van het bovenaardse. Door het geloof kan de mens, boven de enge grenzen van het verstand uit, God begrijpen.

Het verstand geeft wel vaste vormen aan, doch leidt naar de afgrond; het gevoel daarentegen wijst de weg naar boven, maar vermag geen vaste vormen aan te wijzen. Dit dilemma tussen verstand en gevoel brengt Jacobi er toe zich verstandelijk een heiden, gevoelsmatig een Christen te noemen. Jacobi verwerpt elke wijsgerige systeemvorming; in het bijzonder keert hij zich tegen Spinoza, wiens systeem hij evenwel uit een verstandelijk oogpunt bezien voor het meest consequente houdt. Hij heeft als dichter en wijsgeer een belangrijke invloed gehad op de Duitse letterkunde.Bibl.: Wijsgerige romans: Eduard Allwill's Briefsammlung (1774, 2 1826); Woldemar, 2 dln (1779, 1826); Ueber die Lehre des Spinoza, in Briefe an Mendelsohn (1785); David Hume über den Glauben oder Idealismus und Realismus (1787); Sendschreiben an Fichte (1799); Abhandlung über das Unternehmen des Kritizismus, die Vernunft zu Verstande zu bringen (1802); Von den göttlichen Dingen (1811); Auserlesener Briefwechsel, hrsg. v. F. Roth (2 dln, 1825-1827); Briefwechsel zwischen Goethe und Jacobi (1846); Briefwechsel mit Goethe (Leipzig 1847); Aus F. H. Jacobi’s Nachlass (1869); Werke, hrsg. v. F.

Koppen u. F. Roth, 6 dln (i8i2-25); Auswahl von L. Matthias (1926).

Lit.: A. Pierson, F. H. J. (Gids 1873, III); L. Lévy-Bruhl, La Philosophie de J. (Paris 1894); Th. G. van Stockum, SpinozaJacobi-Lessing (1916); O.

F. Bolinow, Die Lebensphilosophie F. H. J.’s (1933, in: Göttinger Forschungen, 2); H. Hölters, Der spinozistische Gottesbegriff bei M. Mendelsohn und F.

H. J. (1938); F. A. Schmid, F. H. J. (2.

Auf!., 1908); Fr David, J.’s Woldemar (1913); B. Groce in La Critica (1941); E. Kinder, Natürlicher Glaube und Offenbarungsglaube (1935); Goethes Parodie op „Woldemar”, uitgeg. door G. Schüddekopf (1908); R. Kuhlmann, Die Erkenntnislehre J.s (1906); R. Schreiner, Der Begriff des Glaubens bei J., diss.

Erlangen (1921); Th. Bossert, J. und die Frühromantik, diss. Giessen (1926); O. Heraeus, J. und der Sturm u. Drang (1928); J. Wildin, Das Haus J., hrsg. v.

H. Zucker (Düsseldorf 1943).

< >