Winkler Prins Encyclopedie

E. de Bruyne, G.B.J. Hiltermann en H.R. Hoetink (1947)

Gepubliceerd op 28-12-2022

Friedrich Christoph DAHLMANN

betekenis & definitie

Duits geschiedschrijver en politicus (Wismar 13 Mei 1785 - Bonn 5 Dec. 1860), studeerde te Kopenhagen en te Halle, werd in 1813 buitengewoon hoogleraar in de geschiedenis te Kiel en in 1815 secretaris van gedeputeerden van de Holsteinse prelaten en ridderschap, in welke hoedanigheid hij de oppositie van de Holsteinse stenden tegen de Deense regering een nationale inslag wist te geven. In 1823 trok hij zich echter voorlopig uit de politiek terug, omdat Holsteins beroep op de Duitse Bondsdag door deze laatste afgewezen was.

In 1829 werd hij hoogleraar in de Duitse geschiedenis en de staatswetenschappen te Göttingen. Als zodanig werkte hij mede aan de vaststelling van de Hannoveraanse grondwet van 1833. Dahlmann’s liberalisme, dat zijn opvattingen niet ontleende aan de denkbeelden van de 18de eeuwse Verlichting, maar grondvestte op de denkwijze van de historische school, had grote invloed in Duitsland. Hij leerde, dat „een goede constitutie” die was, die het belang van het land — volgens zijn historische ontwikkeling — met dat van de inwoners daarvan — rekening houdende met de bestaande sociaal-economische toestanden — wist te verenigen.

In 1837 behoorde hij tot de „Göttinger Sieben”: de zeven hoogleraren, die protesteerden tegen het opheffen van de grondwet door koning Ernst August en deswege hun ontslag ontvingen. Na 1842 was hij gewoon hoogleraar te Bonn. De omwenteling van 1848 riep hem weer op het staatkundig toneel. Hij werd afgevaardigd voor Pruisen naar de Bondsdag, daarna lid van de Nationale Vergadering en aldaar een van de leiders der constitutionele partij, die voor een Duitse Bond met een erfelijk Pruisisch keizerschap ijverde.

Grote invloed had hij er op de behandeling van alle aangelegenheden. Nadat de Rijksgrondwet door Pruisen was afgekeurd, trok Dahlmann zich spoedig teleurgesteld uit de politiek terug. Hij was alleen nog lid van het Parlement van Erfurt en van het Pruisische Herenhuis.DR J. S. BARTSTRA

Bibl.t Bronnenpublicaties: Forschungen auf dem Gebiete der deutschen Geschichte (2 dln, 1822-23); Chronik von Ditmarschen (2 dln, 1827); Quellenkunde der deutschen Geschichte (1830, voortgezet door Waitz, Steindorff, Brandenburg, Herre, gde ed. 1931-’32); Die Politik auf den Grund und das Masz der gegebenen Zustände zurückgeführt (1835, 3de dr., 1847); Gesch. von Dänemark (3 dln, 1840-’43); Gesch. der engl. Revolution (1844, 7de ed. 1885); Gesch. der franz. Revolution (1845, 3de dr., 1864); Kleine Schriften und Reden (1886).

Lit.: A. Springer, Fr. Chr. D. (2 dln, Leipzig 1870-1872); Treitschke, Hist. u. polit.

Aufsätze, dl I (8ste dr., 1918); H. Christern, Fr. Chr. D.’s politische Entwicklung bis 1848 (1921); O.

Scheel, Der Junge D. (1925); I- Meyer, D. als Historiker der franz. Revol. (Diss., Greifswald 1918); F. Walter, Die Eigenart der Hist. Politik bei D. u.

Treitschke. (Diss., Bonn 1931); O. Westphal, Zur Beurteilung Hegels u. D.’s, in Hist. Ztschr. dl 129 (1924).

< >