Winkler Prins Encyclopedie

E. de Bruyne, G.B.J. Hiltermann en H.R. Hoetink (1947)

Gepubliceerd op 17-10-2024

Ridderschap

betekenis & definitie

is de verzamelnaam voor alle ridders van één groep. Zo vatte men de Rijksridders samen als de „Rijksridderschap”.

In de Nederlandse gewesten vormden zich gewestelijke ridderschappen, naar gelang de vorming der landsheerlijkheden voortgang vond. Overheerste vroeger nog de personele betrekking van de leen- of dienstheer tot zijn ridders — die zich niet zelden voor een deel over de gebieden van andere heren verspreid bevonden —, sinds ca 1200 krijgt het territoriale element meer en meer de overhand. Deze ontwikkeling wordt vooral door de landsheren zelf in de hand gewerkt, doordat zij, ten einde binnen het eigen gebied zoveel mogelijk eigen en zo weinig mogelijk vreemde dienstmannen te hebben, onderling tal van dienstmannen uitwisselen.Zo hebben op den duur de dienstmannen van een landsheer doorgaans ook hun woonplaats binnen de grenzen van diens territoir. Het duurt dan niet lang meer, of de gewestelijke riddermatigen, die immers grotendeels uit ministerialen zijn voortgekomen en waartoe niet slechts de werkelijke ridders, maar ook de knapen worden gerekend, gaan zich gevoelen als de leden van een „stand” in dat gewest. Zij treden dan gezamenlijk op als de ridderschap en als zodanig gaan zij vervolgens een lid van de gewestelijke Staten vormen, nl. het lid dat het platteland vertegenwoordigt. Ook tijdens de Republiek bleef in bijna alle gewesten — Friesland en de Ommelanden uitgezonderd — de ridderschap deel uitmaken van de Staten.

Zij had echter niet overal evenveel stem. In Drente bracht zij na 1580 3 stemmen uit tegen de eigenerfden 6; in Overijsel had zij evenveel stemmen als de steden, het was echter mogelijk, dat enkele leden der ridderschap met de steden samengingen; in Gelderland en Utrecht vormde de ridderschap één lid, met één stem; in Holland had de ridderschap 1 stem tegenover de 18 der steden; in Zeeland was de ridderschap na 1572 vervangen door de „Eerste Edele”. Om in de ridderschap te worden beschreven moest men voldoen aan de volgende vereisten: riddermatige afkomst en het bezit van een riddermatig goed (in Overijsel een havezate, in Utrecht een ridderhofstad). Tijdens de Republiek moest men bovendien de Gereformeerde religie belijden. In 1795 werden de ridderschappen afgeschaft. Bij de Grondwet van 1814 hersteld, vonden zij met die van 1848 definitief haar einde (zie adel).

PROF. MR P. W. A. IMMINK

< >