(1, staathuishoudkunde) is een hoofdzakelijk Duitse richting van economiebeoefening, die is te beschouwen als een deels wetenschappelijke deels politieke reactie tegen de zgn. Klassieke School van Ricardo en diens leerlingen.
Zo was de grief tweeledig. Vooreerst verweet de historische richting aan de klassieke economen hun te ver gaande abstracties, die meer en meer de werkelijkheid voorbijzagen en al te zeer werden voorgesteld als waarheden, geldend voor elk volk en onder alle omstandigheden. Tegen deze aan het natuurrecht ontsproten algemeenheden van absolute aard kwam het relativistische historisme in het geweer. Wat de tweede grief betrof: zij gold het politieke terrein en richtte zich onder de leus van hulp aan de economisch zwakken (de sociale kwestie) tegen de leer der overheidsonthouding, die de Klassieke School van de Physiocraten* had overgenomen (laissez-faire, laissezaller of -passer).Men onderscheidt twee perioden in de Historische School: een oudere, aan welker ingang de felle Friedrich List stond en welker hoofd de veel bredere Wilhelm Roscher werd, en de jongere, welker erkende aanvoerder Gustav Schmoller is geweest. Terwijl de oudere het belang van theorie inzag en in feite weinig historisch werk deed, heeft de jongere uitgaaf der school, althans een tijdlang, de theorie behandeld als een nog niet verwezenlijkbare phase van de economische wetenschap en zich tot het verzamelen van feiten in verleden en heden beperkt. De mogelijkheid van het vinden van een historisch-evolutionnaire wetmatigheid werd gesteld. Op het gebied der statistiek heeft deze school grote verdiensten gehad, zij werd daarvan de grote promotor evenals van de beoefening van de economische geschiedenis. Voor het politieke deel harer taak was de Historische School georganiseerd in de bekende Verein für Sozialpolitik, in 1872 te Eisenach opgericht (Kathedersocialisten). Voorname figuren uit de oudere school waren naast List en Roscher o.a.
Karl Knies en Bruno Hildebrand, uit de jongere naast Schmoller o.a. Karl Bücher en Gustav Cohn. Onder Carl Menger kwam na 1870 de Oostenrijkse School op, die het goedrechtdereconomische theorie hoog hield en aanleiding werd tot een scherpe methode-strijd. Deze kan nu als beslecht worden beschouwd ten gunste van de theoretische richting.
PROF. DR H. W. LAMBERS
Lit.: C. J. Zimmermann, Geschiedenis van het economisch denken (2de dr., 1950).
(2, rechtswetenschap) is een rechtsbeschouwing, die, voorbereid in Duitsland door Gustav Hugo*, in Engeland door Edmund Burke*, op klassieke wijze is geformuleerd door F.C. von Savigny in zijn geschrift Vom Beruf unserer Zeit für Gesetzgebung und Rechtswissenschaft (over de roeping van onze tijd tot wetgeving en rechtswetenschap) (1814). De aanleiding tot dit, tegen A. Fr. J. Thibaut gericht polemisch geschrift was de vraag of het wenselijk was ook in Duitsland over te gaan tot een codificatie. Zijn afwijzing grondde Savigny op een diepgrijpende visie omtrent wezen en ontstaan van het recht in het algemeen.
Bij het groeiende begrip voor historische individualiteiten als zinvolle eenheden (Herder) voegde zich, onder invloed van de Romantiek, het denkbeeld van de organische ontwikkeling. Voor dit begrip „organisch” is kenmerkend de levende, niet los te maken samenhang van de afzonderlijke delen, de leden van het geheel, en anderzijds de idee van geleidelijke groei, de breukloze, continue voortgang. Het verleden wordt niet meer opgevat als illustratiemateriaal van eeuwige waarheden en evenmin als voorstadium voor latere „hoger” staande perioden, maar als een evenwaardige werkelijkheid. Ten aanzien van het recht keert deze beschouwing zich bij Savigny tegen het Natuurrecht* en hij betoogt dat het recht niet wordt gemaakt door een wetgever, maar met en in het volk groeit, evenals de taal, door „innere stillwirkende Kräfte”. Het gewoonterecht, voortgekomen uit de Volksgeist, is dus de eigenlijke vorm waarin het recht zich vertoont. Dit leidt tot de beschouwing van het recht als in wezen traditie, zodat met de rechtsgeschiedenis het recht geheel en volledig is gekend.
Niet erkend wordt dus de tegenstelling tussen het geldende of positieve recht en het wenselijke recht, tussen het werkelijke en het ideale, maar het historisch gegroeide is waardevol en bestaande tegelijk. — Een zekere mate van conservatisme en zelfs van quietisme is met deze opvatting in beginsel verbonden en stellig een afwijzen van willekeurig ingrijpen door de wetgever. In tegenstelling tot Savigny’s program vertoonden de aanhangers van de Historische School in de practijk van hun rechtsbeoefening vaak nog sterke herinneringen aan het Natuurrecht, niet het minst Savigny zelf. Diens invloed in Duitsland was enorm, doordat een gehele generatie van hoogleraren uit zijn directe leerlingen voortkwam: Regenbrecht, Boeking, Rudorff, Ribbentrop, Burchardi, Gneist, Arndts e.a. Naast dezen kunnen als zelfstandige aanhangers van de gedachten der historische rechtsschool G. F. Puchta, Wilh.
Arnold, L. Keller, C. G. Bruns*, E. I. Bekker* en de Germanisten G.
Beseler, O. Stobbe en Gierke* worden genoemd. De historische rechtsschool heeft de stoot gegeven tot de wetenschappelijke beoefening der rechtsgeschiedenis, in Duitsland door Eichhorn*, in Frankrijk door H. Klimrath*, Eugène Lerminier en Edouard Laboulaye, in Engeland door Sir Henry Maine*, in Amerika door Ames, Thayer en Bigelow. Savigny zelf en zijn volgelingen hebben de systematiek van het Romeinse recht als het Gemeirne Recht geschapen die in de 19de eeuw de toon aangaf en aan de Duitse rechtswetenschap de eerste plaats verschafte.
Het principiële bezwaar dat de Historische School de invloed van de bewuste inwerking op de rechtsontwikkeling door de rationeel overleggende en handelende mens onderschatte, is vooral door Jhering, in 1861 en later, naar voren gebracht. Ook al heeft de leer van de Historische School vóórdien nimmer geheel onbestreden geheerst, toch is de invloed van haar organische rechtsbeschouwing gedurende de 19de eeuw zeer groot geweest en werkt ze tot de huidige dag door.
In NEDERLAND had reeds in 1822 Groen* van Prinsterer het plan een boek over Savigny te schrijven; Thorbecke* studeerde bij Eichhorn in Göttingen en nam veel van de gedachten der Historische School in zich op, die tot ca 1880 ook in Nederland vrijwel heersend was (J. A. van Hall*, J. A. Fruin*, J. P. Moltzer*, in zekere zin ook Hamaker*).
PROF. MR H. R. HOETINK
Lit.: S. J. Hingst, Proeve eener gesch. der Historische School op het gebied v. h. Privaatregt in Duitschland, diss. Utrecht (1859); Friedr. Carl von Savigny, Vom Beruf unserer Zeit für Gesetzgebung und Rechtswissenschaft (1814) (Neudruck n. d. dritten Aufl. (1840) 1892); E.
Rothacker, Savigny, Grimm, Ranke, in: Histor. Zeitschr., dl 128 (1924); F. Zwilgmeyer, Die Rechtslehre Savignys (1929) (hier lit. opgave); H. Dooyeweerd, Recht en Historie (1938); D. G. Rengers Hora Siccama, Natuurlijke Waarheid en Historische Bepaaldheid (1935); J.
J. von Schmid, De rechtsgedachte der histor. school, Mensch en Maatschappij dl 8 (1932), blz. 320 w. (ook afzond.); H. Kantorowicz, Savigny and the Historical School of Law, in Law Quarterly Rev., dl 53 (1937), blz. 326 v.