Winkler Prins Encyclopedie

E. de Bruyne, G.B.J. Hiltermann en H.R. Hoetink (1947)

Gepubliceerd op 28-01-2023

LIBERALISME

betekenis & definitie

(1) is het geloof in de waarde van de menselijke persoonlijkheid en de overtuiging, dat de bronnen van alle vooruitgang liggen in de vrije ontwikkeling van de menselijke persoonlijkheid op geestelijk en stoffelijk gebied, waardoor de gemeenschap vol profijt kan trekken van de scheppende kracht van de menselijke geest. Het is meer een geestesgesteldheid dan een afgesloten leer, wars als het is van dogma’s.

Van verschillende levensbeschouwing uit kan de mens komen tot de liberale geesteshouding en is hij dan ook tot het liberalisme gekomen, ook al in tijden, dat de naam nog niet gebezigd werd. Deze is eerst ontstaan in het begin van de 19de eeuw in Spanje, toen men de voorstanders van de Constitutie van 1812 „liberales” noemde.Hoewel reeds vóórdien verschillende geesten naar grotere vrijheid streefden, was het de Hervorming, die een krachtige stoot gaf aan de emancipatie van de menselijke persoonlijkheid. De Hervorming brak de heerschappij van Rome over de geesten. Zij hechtte meer waarde aan de inwerking van Gods woord op het persoonlijke leven dan aan een nauwkeurig omschreven gemeenschappelijke belijdenis, en het Protestantisme, dat op geestelijk gebied elke directe of indirecte dwang verfoeit, ontwikkelde zich tot een zich zeer ver uitstrekkend en diep ingaand, ofschoon niet theologisch stelsel, dat aan de liberale levenshouding een sterk fundament gaf.

In Engeland waren het de Puriteinen en Locke, in Frankrijk Montesquieu en Rousseau, in Duitsland was het Kant, die allen op hun wijze bijdroegen tot de verbreiding van de gedachte van de geestelijke vrijheid en de strijd tegen het absolutisme aanbonden. Het eerst in Nederland en daarna in Engeland, Amerika en in Frankrijk moesten de absolute monarchieën wijken voor de drang naar geestelijke vrijheid en erkenning van de waarde van de menselijke persoonlijkheid.

Toch was het eerst in de 19de eeuw, dat het liberalisme op staatkundig en politiek gebied in Europa zijn rol ging spelen, nadat aan het einde van de 18de eeuw de V.S. waren voorgegaan. Eerst in Engeland (1832), daarna in Nederland (1848), in België, in de Skandinavische landen en in Frankrijk eigenlijk pas na 1870. In Duitsland en Rusland heeft het nooit tot wasdom kunnen komen, maar in de eerstgenoemde landen heeft het in elk land zijn eigen ontwikkeling gehad, die aan verschillende vormen van staatsinrichting het aanzijn heeft gegeven, doch die alle de hoofdkenmerken van het staatkundig liberalisme hebben, nl. de parlementaire democratie , de gelijkheid van alle burgers voor de wet, de waarborging van de zgn. grondrechten (vrijheid van godsdienst, van drukpers, van vereniging, van vergadering enz.) en de rechtsstaatgedachte.

In Nederland was het Thorbecke, die bij de Grondwetswijziging van 1848 de staatsinrichting in liberale geest wijzigde en zelf heeft hij in zijn Narede geschreven, dat „het kenmerk van een liberale staat en een liberaal Gouvernement is, dat zij de ontwikkeling van zelfstandige kracht bevorderen, zelfstandige kracht in provincie, gemeente, vereniging en individu. Bevorderen, dat heet de algemene voorwaarden scheppen, waaronder die ontwikkeling mogelijk wordt’. ,,Thorbecke’s politiek is geweest”, schrijft Eigeman, „de staatkundige verwezenlijking van het beginsel, waarin de liberale gedachte haar hoogtepunt vindt, eerbiediging van eigen en anderer persoonlijkheid in de sfeer van de meest ondogmatische Christelijke vrijheid. Thorbecke stelt altijd het Christelijk karakter der maatschappij op de voorgrond. Het Christendom heeft onze wetgeving en ons bestuur, onze samenleving en onze zeden doortrokken; maar dat is niet het bijzondere Christendom ener bepaalde kerk. Het is het éne Licht, waarvan de onderscheidene geloofsbelijdenissen bijzondere stralen zijn; het is het Christendom boven kerkelijke afzondering, gelijk het mensdom is boven de onderscheidene volken en ze alle omvat.”

De tweede helft van de 19de eeuw heeft dank zij de door het liberalisme mogelijk geworden vrije ontwikkeling van de menselijke persoonlijkheid op stoffelijk gebied zulke grote triomfen van de natuurwetenschappen en de techniek te zien gegeven, dat vele liberalen gingen menen, dat wetenschap alleen steeds verdere vooruitgang voor de mensheid en voor haar geluk zou brengen. Een bekwaam staatsman als Cort van der Linden schreef, dat naar liberale beginselen de rede oppermachtig heerst.

De meeste liberalen van die tijd putten hun levensbeschouwing uit een andere bron dan uit die van de meest ondogmatische Christelijke vrijheid. Naarmate de bron van het liberalisme op stoffelijk gebied ruimer ging vloeien, verdroogde die op het geestelijk gebied steeds meer. In plaats van het op Christelijke moraal en zedeleer gegrondveste liberalisme kwam nu het op zuivere wetenschap en rede steunende individualisme, dat voorbijzag, dat rede en exacte wetenschappen moreel en zedelijk neutraal zijn. De leer van de neutraliteit van de Staat deed opgeld en vergeten werd Thorbecke’s woord, dat men wel neutraal kan zijn jegens deze of gene bepaalde kerkleer, maar niet jegens het Christendom.

De ontwikkeling van het liberalisme in de andere landen, waar het zijn overwinningen had gevierd, liep in dezelfde richting en langzaam begon zijn invloed te tanen, totdat Wereldoorlog I aan alle optimisme over de gestadige vooruitgang van de mensheid dank zij de wonderen van wetenschap en techniek met één slag een einde maakte. In die landen, waar het liberalisme nimmer tot grote bloei gekomen was — Rusland, Italië en Duitsland — ontkenden in practijk en theorie communisme, fascisme en nationaal-socialisme elke waarde van de menselijke persoonlijkheid en werd de parlementaire democratie — hèt staatkundig stelsel van het liberalisme —, zo al in schijn gehandhaafd, in wezen vernietigd. Wereldoorlog II bracht fascisme en nationaal-socialisme ten val. Het communisme daarentegen kwam versterkt uit de strijd en bedreigt de grondslagen van de Westerse beschaving. Het liberalisme ziet zich opnieuw een taak gesteld. Het komt opnieuw op voor het staatkundig rechtsbeginsel krachtens hetwelk de overheid, niettegenstaande zij almachtig is, zich tot zichzelf bepaalt en er, zelfs ten eigen koste, naar streeft een leegte te laten in de Staat, die zij beheerst, om een levensmogelijkheid te geven aan hen, die niet denken en gevoelen als zij zelf, dat wil zeggen als de sterksten, de meerderheid.

Het liberalisme heeft zich in het verleden verzet tegen de almacht van de absolute vorst, die geen rekening hield met de waarde van de menselijke persoonlijkheid; het verzet zich in het heden tegen de almacht van de Staat, die door een meerderheid in het parlement, via de wetgeving het gehele maatschappelijk leven aan zich onderwerpt en zo evenmin rekening houdt met de waarde van de menselijke persoonlijkheid van de minderheid (z Democratie).

MR J. RUTGERS

Lit.: John Stuart Mill, On Liberty (1859) (fundamenteel); J. R. Thorbecke, Narede (1869, Pari. Redev. VI); Cort van der Linden, Richting en Beleid der liberale partij (1886); Allard Pierson, De lib. partij op staatkundig gebied in: Verspr. Geschr., Tweede reeks (1903); Wentzke-Heyderhoff, Deutscher Liberalismus im Zeitalter Bismarcks, dl I, 1859-1870 (1925); A. F. de Savornin Lohman, Calvijn en Rome (1927); J. A. Eigeman, De liberale gedachte (1927); Ludwig Mises, Liberalismus (1927) ; K. Whittaker, The Liberal State (1928); K. E. van der Mandele, Het liberalisme in Nederland (1933); J- Salwyn Schapiro, Condorcet and the Rise of Liberalism (New York 1934); Harold J. Laski, The Rise of European Liberalism (1937); Ortega y Gasset, De opstand der horden (1936); A. Liebert, Der Lib. als Forderung, Gesinnung u. Weltanschauung (Zürich 1938); F. A. Hayek, The Road to Serfdom (1944); A. D. Lindsay, Christian Individualism and Scientific Individualism (1946); William H. Russell, Christ and Human Dignity (1946) (de laatste twee met andere gebundeld in: Democracy should it survive?) (1946); Jacques Maritain, Christianisme et Démocratie (1947); K. H. Boersema, Thorbecke (1949); T. Hobhouse, Liberalism (Home Univ. Libr.); Otto Westphal, Welt- und Staatsauffassung des deutschen Liberalismus (1910); J. Salwyn Schapiro, Liberalism and the Challenge of Fascism: Social Forces in Engl, and France 1815-1870 (New York 1949); J. J. Saunders, The Age of Revolution, The Rise and Decline of Lib. in Europe since 1815 (1951); G. de Ruggiero, Storia del Liberalismo europeo (1930) (verschill. vertalingen); Meissner, Demokratie und Lib. in ihrem Verhältnis, diss. Zürich (1941); John H. Hallowell, The Decline of Lib. as an Ideology (London 1947); R. Soltau, French Political Thought (1931); Kingsley Martin, French Liberal Thought in the 18th Century (1929); Crane Brinton, English Political Thought in the 19th Century (2nd ed. 1950); Em. Mireaux, Philosophie du libéralisme (1950).

(2, economisch) wordt gedragen door de overtuiging, dat een individu als economisch subject, indien in volledige vrijheid gelaten, het best voor zichzelf kan zorgen en tevens op de beste wijze zijn taak in het economisch leven kan vervullen. Als voorwaarden hiertoe gelden de handhaving van particuliere eigendom en een rechtsstaat, waarbij de Overheid zich zoveel mogelijk onthoudt van inmenging in het economisch leven.

Als doctrine vormt economisch liberalisme een reactie op het mercantilisme. De eerste gedachten dateren reeds uit de 17de eeuw; de systematische vormgeving kwam van de physiocraten in Frankrijk (ca 1750) en in het bijzonder van Adam Smith An Enquiry into the Nature and Causes of the Wealth of Nations (1776). In de eerste periode tot ca 1840 kan economisch liberalisme worden vereenzelvigd met de laissez-faire-gedachte, waarbij werd vertrouwd op de regulerende werking van het marktautomatisme, d.i. de automatische reactie van de markten op veranderingen in vraag en aanbod onder de werking van de concurrentie. In de loop van de 19de eeuw werd het duidelijk, dat de verwachte natuurlijke selectie uitgaande van de werking van vrije concurrentie werd weersproken door een economische ontwikkeling, die werd doortrokken van monopolievormen en concentratie. Daarnaast ontstonden sociale spanningen, die duidelijk maakten, dat een volstrekt laissez-faire op sociaal-economisch gebied niet houdbaar was. Uit het economisch liberalisme, zoals dat zich in extreemste vorm voordeed omstreeks het midden der vorige eeuw, heeft zich ontwikkeld een neo-liberalisme, dat in de laatste decennia o.a. vorm vindt in de werken van Robbins, Hayek, Mises en Röpke, die zich van de laissez-faire-gedachte hebben gedistantieerd. Het tegenwoordige economisch liberalisme erkent de noodzaak van full-employment als welvaartsdoel, eventueel te bereiken met staatsingrijpen (Keynes, Beveridge). Men wenst echter handhaving van de vrije beschikking der economie ook ten aanzien van de productie. Indien dit wordt gecombineerd met het gebruik maken van het marktmechanisme als maatstaf voor de verdeling der productiefactoren zal, naar men meent, de optimale aanwending der economische middelen het gevolg zijn. Het behoud van het particuliere initiatief wordt gezien als het middel bij uitstek voor het behoud van efficiency. Voor het overige wordt een taak van de Overheid gezien bij de opstelling van sociale wetten, en corrigerende invloed aan de Overheid toegekend ten aanzien van de conjunctuurbeweging of ter bescherming van de buitenlandse handel.

DR J. K. FUZ

Lit.: J. M. Keynes, The End of laissez-faire (1926); W. Beveridge, Full Employment in a Free Society (1943); F A. Hayek, The Road to Serfdom (1944).

< >