Winkler Prins Encyclopedie

E. de Bruyne, G.B.J. Hiltermann en H.R. Hoetink (1947)

Gepubliceerd op 18-10-2023

WISMAR

betekenis & definitie

Oostduitse zeehaven, met (1946) 42 020 inw., ligt aan het zuideinde van een door het eiland Poel beveiligde baai der Oostzee, met spoorlijnen naar Schwerin en Rostock. De bevolking bestaat vnl. van visserij, scheepvaart, handel en enige industrie.

De oude Hanzestad Wismar met haar vele karakteristieke middeleeuwse bakstenen gebouwen heeft in Wereldoorlog II schade geleden.

Er waren drie machtige laat-Gothische kerken, alle met belangrijke, in hout gesneden altaarstukken: de S. Marien-Kirche (14de eeuw), waarvan de toren en de noordelijke zijbeuk zijn bewaard, de S. Georgenkirche (15de eeuw), zo goed als geheel verwoest, en de S. Nikolaikirche (1381-1487).

Onder de profane bouwwerken munt de gedeeltelijk vernielde „Fürstenhof” (i553-54) uit; deze door Gabriel von Aken en Valentin von Lyra uitgevoerde baksteenbouw in de stijl der Italiaanse Renaissance, met één fries met kalkstenen reliëfs en één met terracotta medaillons door Statius von Düren, is de belangrijkste in zijn trant in Duitsland. De zgn. ,,Alte Schule” (begin 15de eeuw) bij de Mariakerk is een pronkstuk der baksteenbouwkunst; onder de talrijke laat-Gothische burgerhuizen valt het huis van de burgemeester Schabbelt door Philipp Brandin te noemen (1569-’71).

GESCHIEDENIS

In 1229 wordt Wismar voor het eerst als stad vermeld. Het had het stadsrecht van Lübeck en was in de 13de en 14de eeuw een welvarende Hanzestad. Van 1256-1358 was het residentie der hertogen van Mecklenburg-oudere-linie. Bij de Westfaalse Vrede werd het met omliggend gebied aan Zweden afgestaan (1648) en bij het Verdrag van Malmö (1803) werd het voor 1 250 000 Reichstaler aan Mecklenburg-Schwerin in pand gegeven. Eerst in 1903 kwam hieraan een einde.

Lit.: Witte, W. unter dem Pfandvertrage 1803-1903 (1903); W. Burmeister, W. (Deutsche Lande, D.Kst., 1926, met oudere lit.); Idem, W., Seestadt (1938); R. Kleininger, D. schwarze Kloster in Seestadt W. (1938); Deutsch. Städtebuch, I, 1939, met lit.; H. A. Gräbke, W., Grosse Baudenkm. nr. 109 (München 1948), vgl. 00k Ric.

Huch, Lebensbilder Mecklenb. Städte, 2de dr. (i93o/3i).

< >