Winkler Prins Encyclopedie

E. de Bruyne, G.B.J. Hiltermann en H.R. Hoetink (1947)

Gepubliceerd op 23-01-2023

DERTIGJARIGE OORLOG

betekenis & definitie

noemt men de oorlogen, die van 1618-1648 in Duitsland woedden. De oorzaken waren:

1. de godsdienstige tegenstelling tussen Protestanten, aangevoerd door de keurvorsten van de Palts, en de Katholieken, aangevoerd door de Stiermarkse tak van de Oostenrijkse Habsburgers, de hertogen van Beieren en enige geestelijke rijksvorsten;
2. de staatkundige tegenstelling tussen keizerlijke macht en die van de Rijksstenden. Buitenlandse mogendheden lieten niet na uit vrees voor het overwicht van de Habsburgers de strijd ten eigen bate te exploiteren.

Reeds kort na de Godsdienstvrede van Augsburg (1555) begon het voorspel. Onenigheden, of het geestelijke rijksvorsten vrijstond hun gebied te seculariseren (kerkelijk voorbehoud), of Calvinisten mede van de afgekondigde tolerantie konden profiteren enz. leidden tot volkomen onbruikbaarheid van de rijksorganen. In 1608 en 1609 vormden zich twee vorstenbonden: de Protestantse Unie en de Liga. De uitbarsting kwam echter door moeilijkheden in de Habsburgse erflanden. Daar gelukte het aan Ferdinand van Stiermarken, die van de contra-Reformatorische geest van de Jezuïeten doortrokken was, in zijn gebied het Protestantisme geheel uit te roeien, terwijl zijn neef keizer Rudolf II aan de Boheemse stenden een privilege toekende, waarbij godsdienstvrijheid en een zeker recht om vrij kerken te bouwen werden toegestaan (Majesteitsbrief, 1609). Na Rudolfs dood (1612) schond zijn opvolger Matthias telkens dat privilege, terwijl de stenden bovendien onwillig waren om Ferdinand van Stiermarken als zijn opvolger te erkennen. De algemene spanning ontlaadde zich ten slotte op 23 Mei 1618 in een oproer te Praag, waarbij twee gehate inheemse keizerlijke ambtenaren uit de vensters van het hoge Hradsjin geworpen werden.

De Bohemers onder leiding van graaf Thurn, gesteund door de Protestantse Unie, waren in den beginne niet onvoorspoedig en bedreigden zelfs Wenen. Na Matthias’ dood kozen zij Frederik V van de Palts tot hun koning. Deze echter, die op de steun van de Protestantse landen in Duitsland en van zijn schoonvader, Jacobus I van Engeland, gerekend had, werd in zijn verwachtingen teleurgesteld en vond alleen hulp bij Bethlen Gabor van Zevenburgen, terwijl Ferdinand II gesteund werd door de Spaanse Habsburgers en de Katholieke Liga. Haar veldheer Tilly onderwierp eerst Oostenrijk en versloeg op de Witte Berg bij Praag (8 Nov. 1620) Frederik, die eerst naar Noord-Duitsland, daarna naar Nederland vluchtte (de Winterkoning). In Bohemen heerste nu een tijdlang een waar schrikbewind: de Tsjechische adel werd onteigend, zijn bezittingen werden aan Duitse Katholieke edelen toegewezen.

Keizer Ferdinand II had aan Maximiliaan van Beieren de Palts en de keurvorstelijke waardigheid beloofd, waardoor het tweede tijdperk, de Oorlog in de Palts (1621-1624), ontstond. Tegen Spaanse troepen, die in de Rijnpalts gevallen waren, zond de Winterkoning voor Nederlands geld graaf Ernst van Mansfeld en Christiaan van Brunswijk-Wolfenbüttel. De Unie werd echter op dit beslissende ogenblik ontbonden. Om de over Frederik uitgesproken ban te verwezenlijken, trok Tilly de Palts binnen, doch vond er de plotseling teruggekeerde keurvorst en leed 27 Apr. 1622 de nederlaag bij Wiesloch. Met Mansfeld verenigde zich George Frederik, markgraaf van Baden-Durlach, doch deze werd bij Wimpfen door Tilly verslagen (6 Mei 1622). Zijn plaats werd ingenomen door Christiaan van Brunswijk, die door Tilly bij Höchst werd verslagen (20 Juni 1622). Bij de vredesonderhandelingen liet Frederik V zich door de mooie beloften van de Spaanse diplomaten verleiden zijn troepen weg te zenden en Mansfeld en Christiaan te ontslaan. Doch nu was de Palts aan de macht van de keizerlijke troepen overgeleverd. Zij werd door Tilly verwoest en geplunderd.

Maximiliaan van Beieren kreeg de Opperpalts en de keurvorst van Saksen werd voor zijn hulp de Lausitz in pand gegeven. Christiaan van Brunswijk, die van de Republiek der Verenigde Nederlanden uit de Nedersaksische Kreits was binnengevallen, werd door Tilly nogmaals verslagen, ditmaal bij Stadtlohn (6 Aug. 1622).

Het derde tijdperk noemt men de Deens-Nedersaksische Oorlog (1625-1630). Christiaan IV van Denemarken was bevreesd geworden door het optreden van Tilly in Noord-Duitsland, en ook Engeland, Frankrijk en de Nederlandse Republiek zagen met lede ogen het wassen van de Katholieke macht in Duitsland. Deze verbonden zich alle troepen te leveren (Dec. 1625); de kansen van de overwinnaars om overwonnen te worden waren dus vrij groot, toen binnenlandse onlusten Engeland en Frankrijk van verdere medewerking deden afzien. Ook het optreden van Wallenstein was voor de keizer een onschatbaar voordeel. De eerste sloeg Mansfeld bij Dessau (25 Apr. 1626), terwijl Tilly Christiaan van Denemarken bij Lutter (27 Aug.) overwon. In het volgend jaar trokken Tilly en Wallenstein naar Holstein, veroverden dit gewest benevens Sleeswijk en Jutland; Wallenstein verjoeg de hertogen van Mecklenburg, maakte zich meester van enige Oostzee-plaatsen, maar stiet eindelijk het hoofd voor Stralsund, dat hij tevergeefs tot 12 Aug. 1628 belegerde.

Spoedig volgde nu, daar de keizer aan de ene kant bevreesd was voor interventie van Zweden, aan de andere kant onder invloed geraakte van die Rijksvorsten, die de al te grote macht van de keizerlijke veldheer begonnen te vrezen, de vrede van Lübeck met Denemarken, dat de veroverde landen terugkreeg, maar van verdere inmenging in Duitse aangelegenheden moest afzien (12 Mei 1629). Het Restitutie-edict werd uitgevaardigd (12 Mei 1629) , waarbij Protestanten het kerkegoed, dat in strijd met het Geestelijk Voorbehoud geseculariseerd was, moesten teruggeven. Maar Wallenstein kreeg zijn ontslag (Juni 1630). Tot dit ontslag had ook kardinaal Richelieu, de leider van de Franse buitenlandse politiek, medegewerkt. Deze stond toen in verbinding met Gustaaf Adolf, koning van Zweden, die, bevreesd voor de plannen van Wallenstein, om een keizerlijke zeemacht te stichten, waardoor zijn troon gevaar liep door de Katholieke Wasa’s van Polen bezet te worden, en gekrenkt door verschillende maatregelen van Wallenstein, zich tot een oorlog voorbereidde.

Het vierde tijdperk, de Zweedse Oorlog (1630-1635), begon met de landing van Gustaaf Adolf (4 Juli 1630) met 13.000 man op het eiland Usedom. Hij bezette Pommeren en verbond zich met Hessen-Kassel, Saksen-Weimar en Frankrijk (Jan. 1631). Toch kon hij Maagdenburg niet redden, daar de Protestantse vorsten, onder wie ook zijn zwager Georg Wilhelm van Brandenburg, die bevreesd was voor de suprematie van Zweden in Noord-Duitsland, in plaats van zich aan zijn zijde te scharen, zich tot gewapende neutraliteit hadden verplicht, met het gevolg, dat Maagdenburg door Tilly stormenderhand werd ingenomen en uitgemoord (20 Mei 1631). Toen Tilly echter de onzijdigheid van Saksen schond, schaarde dit zich aan de zijde van Gustaaf Adolf. Met Saksen en Brandenburg verbonden, behaalde deze bij Breitenfeld (17 Sept. 1631) een glansrijke overwinning op Tilly en trok door Thüringen en Franken naar Zuid-Duitsland, terwijl de Saksers in Bohemen doordrongen, waarna hij de Lech gewapenderhand overschreed (waarbij Tilly dodelijk gewond werd) en zijn intocht deed in München. Wallenstein, in de uiterste nood door de keizer weder met onbeperkt gezag aan het hoofd van de troepen geplaatst, verjoeg de Saksers uit Bohemen, trok vervolgens naar Neurenberg, waar hij drie maanden in een verschanste legerplaats bij Fürth Gustaaf Adolf bedreigde, en begaf zich toen naar Saksen, waarheen de koning van Zweden hem volgde, doch deze sneuvelde bij Lützen (16 Nov. 1632). Toch bleven de Zweden onder aanvoering van Bernard van Saksen-Weimar meester van het slagveld.

De Zweedse rijkskanselier Axel Oxenstierna, door de Zweedse Rijksdag tot gezant naar Duitsland benoemd, sloot er het verbond van Heilbron, waarbij de stenden van de Zwabisch-Frankische, Opper- en Neder-Rijnse kreitsen zich bij Zweden aansloten. Bernard van Weimar, Horn en Banér stonden aan het hoofd van de troepen. Bernard van Saksen-Weimar trok door Beieren en nam Regensburg in. Dat Wallenstein dit niet had weten te verhinderen, bracht de reeds lang bestaande onenigheid tussen hem en de keizer tot volle uitbarsting. Wallenstein wilde zeker zijn van het leger en dan de zijde van de keizer, die met ontslag dreigde, verlaten. Moord belette hem echter deze voornemens ten uitvoer te brengen (25 Febr. 1634 te Eger). Bernard van Saksen-Weimar werd bij Nördlingen (6 Sept. 1634) door de keizerlijke troepen onder Gallas verslagen, waarna de keurvorst van Saksen te Praag (30 Mei 1635) een afzonderlijke vrede sloot, hierin gevolgd door Brandenburg en de meeste andere Protestantse vorsten.

Nu besloot Richelieu niet alleen zoals tot dusver diplomatiek en financieel te helpen, maar rechtstreeks Frankrijk aan de oorlog te doen deelnemen, waarmede het laatste tijdperk, de Zweeds-Frans-Nederlandse Oorlog, begon (1635-1648). Banér, die eerst uit Saksen had moeten wijken, versloeg de verenigde keizerlijke en Saksische troepen bij Wittstock (4 Oct. 1636), waarna Bernard van Saksen-Weimar, door het verdrag van St Germain-en-Laye aan het hoofd gesteld van het Franse leger, aan de keizerlijke troepen een nederlaag toebracht bij Rheinfelden (3 Mrt 1638) en Breisach veroverde, dat echter na zijn onverwachte dood (18 Juli 1639) met zijn leger overging aan Frankrijk. In het voorjaar van 1640 moest Banér voor de keizerlijke troepen uit Bohemen wijken en werd tot Hessen en Westfalen teruggedrongen. Toen in 1640-1641 de Rijksdag te Regensburg bijeen was, verscheen hij onverwachts voor de stad, die zeker verrast zou zijn, indien plotseling ingevallen dooi de overtocht over de Donau niet onmogelijk gemaakt had. Banér’s opvolger Torstenson versloeg de keizerlijken bij Breitenfeld (2 Nov. 1642), bedreigde Wenen en dwong de keurvorst van Saksen (Sept. 1645) de Vrede van Praag te verbreken. Na de overwinning op de keizerlijken onder Mercy bij Allersheim (5 Aug. 1645) drong het Zweeds-Franse leger in de nazomer van 1646 door Zwaben in Beieren door en noodzaakte de keurvorst van Beieren tot de wapenstilstand van Ulm (14 Mrt 1647). Wrangel, de opvolger van Torstenson, trok nu naar Bohemen, terwijl Turenne, de Franse generaal, ook Mainz en Hessen-Darmstadt tot een wapenstilstand dwong. Doch weldra verbrak Maximiliaan van Beieren het verdrag van Ulm; Werth en Holzapfel, de nieuwe keizerlijke bevelhebbers, joegen Wrangel uit Bohemen. Turenne keerde daarop terug, verbond zich met Wrangel en samen versloegen zij Holzapfel bij Zusmarshausen, niet ver van Augsburg (17 Mei 1648). Eindelijk maakte de Munsterse Vrede aan de langdurige vijandelijkheden een einde. De onderhandelingen daarover waren reeds in 1641 te Hamburg begonnen, sedert 1644 te Osnabrück en Munster voortgezet en ten slotte na langdurige beraadslagingen geëindigd met de Westfaalse vrede, 24 Oct. 1648.

De historische betekenis van de Dertigjarige Oorlog was, dat de keizerlijke waardigheid het voorgoed tegen die van de rijksvorsten had moeten afleggen, dat het Protestantisme zich tegen het Katholieke geloof had kunnen staande houden, dat Duitsland als mogendheid afgedaan had, omdat vreemdelingen aan zijn kusten en aan de Rijn meester waren geworden, en dat algemene verarming en ontreddering — vooral op het platteland — voor ruim honderd jaar ook aan het geestelijk leven van de Duitse natie zware verlamming hadden opgelegd.

DR J. S. BARTSTRA

Lit.: A. Gindely, Gesch. des dreissigjahr. Krieges, 3 Bde (Prag 1882); O. Klopp, Der dreissigj. Krieg, 3 Bde, 4.Tle (Paderborn 1891-1896); G. Winter, Gesch. des dreissigj. Krieges (Berlin 1893); M. Ritter, Deutsche Gesch. im Zeitalter der Gegenreformation und des dreissigj. Krieges, 1555-1648, 3 Bde (Stuttgart 1889); Wedgwood, The thirty years war (London 1938); G. Pagès, La guerre de Trente ans (Paris 1939); K. Brandi, Gegenreformation und Religionskriege (Leipzig 1930); J. Paul, Gustav Adolf, 3 Bde (Leipzig 1927-1932); H. Schulz, Wallenstein und die Zeit des dreissigj. Krieges (Bielefeld und Leipzig 1912); B. Haendcke, Deutsche Kultur im Zeitalter des dreissigj. Krieges (Leipzig 1906); E. v. Frauenholz, Das Söldnertum in des Zeit der dreissigj. Krieges (München 1936).

< >