(Julius), Duits taalgeleerde (Leipzig 23 Febr. 1813 - 4 Mrt 1890), vestigde zich als privaat-docent te Leipzig en ging in 1846 als hoogleraar naar Rostock, in 1850 naar Erlangen en in 1867 naar Leipzig. Hij was een uitstekend hebraïst en rabbinist, zoals blijkt uit zijn: Zur Geschichte der jüdischen Poesie (1836), zijn uitgave van Luzatto’s Hebreeuwse bewerking van de Pastor fido van Guarini (1837), zijn Anekdota zur Geschichte der mittelalterlichen Scholastik unter Juden und Moslemen (1841) en het taalkundig boek Jesurun (1838).
De zending onder de Joden had zijn grote belangstelling; voor de opleiding van missionarissen stichtte hij het Institutum Judaicum te Leipzig (1886), na zijn dood Delitzschianu genoemd. In verband hiermede staat ook zijn vertaling in het Hebreeuws van het Nieuwe Testament: (Sifre) ha-Berith ha-Chadasjah (1877, 12de dr. 1901).Bibl.: Commentaren o.a. op Genesis, Jesaja, Psalmen, Spreuken, Hooglied, Prediker, brief aan de Hebreen; Bibliseh-theol. und apologetisch-krit. Studien (met Caspari, 2 dln, 1845-1848); Neue Untersuchungen üb. Entstehung u. Anlage d. kanon.
Evangelien, I (1853); System d. christl. Apologetik (1869); Messian. Weissagungen in geschichtl. Folge (1890, 2de dr. 1898), enz.
Lit.: D. Kaufmann, Ges. Schriften I (1908).