is de naam van een der meest poëtische Bijbelboeken. De Hebreeuwse benaming, die in de vorm Canticum canticorum ook in de Vulgaat werd overgenomen, luidt eigenlijk „Lied der liederen”, d.w.z. het schoonste lied.
Het bestaat uit een verzameling van lyrische minneliederen of bruiloftsliederen, waarin met Oosterse gloed het geluk der liefde geschilderd wordt, nu eens in alleenspraak, dan weer in beschrijving of ook in gesprekken van twee minnenden.De eerste indruk, die men bij de lezing van dit Hooglied ontvangt, is, dat men hier te doen heeft met zuiver wereldse liefdespoëzie. Met het oog hierop deed onder de critici van een vorige generatie de zgn. „dorsvloer-hypothese” opgeld, sedert J. G. Wetzstein in 1873 had gewezen op gebruiken, die in de streek van Damascus nu nog in zwang zijn: dat de bruidegom en de bruid na de eerste huwelijksnacht als koning en koningin Worden begroet en gedurende de nu beginnende „koningsweek” als een koninklijk paar op een met tapijten en kussens bedekte stellage tronen, die op de dorsvloer is opgericht. Inderdaad is de voorstelling van bruid en bruidegom als van vorstelijke personen wijd verspreid. Dus zou men kunnen veronderstellen, dat elke bruidegom in Oud-Israël bij die gelegenheid de rol van een koning als Salomo moest vervullen en dat bij het huwelijksritueel telkens in een min of meer dramatische tweespraak datgene zou zijn herhaald, wat koning Salomo als jongeling met Sulamith zou hebben beleefd, waarbij de laatstgenoemde dan door vele uitleggers met Abisag, de Sunamietische (vgl. I (III) Kon. 1:3; 2 : 17 w.), wordt vereenzelvigd.
Bij zulke pogingen tot uitlegging blijft echter onverklaard, waarom juist deze liederen —al vormde dan koning Salomo daarvan het middelpunt — niet alleen (hoezeer na aanvankelijke aarzeling) in de Canon der Heilige Geschriften werden opgenomen, maar zelfs voor het heiligste van alle geschriften in de derde bundel van het Hebreeuwse O.T. werden verklaard. Dit is slechts mogelijk geweest op grond van de zinnebeeldige of „allegorische” opvatting van deze minneliederen, d.w.z. de voorstelling, dat in het Hooglied (evenals bijv. in Psalm 45) de aardse liefde en bruiloft slechts zinnebeelden zijn van de onderlinge betrekking tussen de God van Israël en het uitverkoren volk of later (bij de kerkvaders sedert Origenes) van de onderlinge betrekking tussen de Heiland en de Kerk of de Gemeente der gelovigen. Deze opvatting heeft haar diepste wortel in een grijs verleden. Hoe langer hoe meer blijkt (bijv. thans weer uit de Oud-Phoenicische liederen, die in Oegarit zijn gevonden), dat het menselijk huwelijk in het oude Kanaän lang vóór de intocht der Israëlieten werd beschouwd naar het voorbeeld van analoge verhoudingen in de bovenzinnelijke wereld (de „hiëros gamos”). Al werden zulke liederen, zoals in het geval van het Hooglied, in hun tegenwoordige vorm waarschijnlijk niet eerder dan de 3de eeuw v. Chr. opgetekend, toch kan de feitelijke oorsprong daarvan overoud zijn.
Toen echter onder Israël elke gedachte, die met het zuivere Monotheïsme in strijd zou zijn geweest, streng werd afgekeurd, heeft men de religieuze betekenis van deze gedachten en gebruiken in andere vorm weten te handhaven. De onderlinge betrekking tussen God en zijn volk, de Messias en zijn Gemeente, Christus en zijn Kerk onder het beeld van het huwelijk zijn de opeenvolgende vormen geweest, waarin de diepe behoefte naar een innige vereniging van de ziel met haar God in de loop der eeuwen haar bevrediging heeft gevonden.
PROF. DR F. M. TH. DE LIAGRE BÖHL
Lit. M. L. Margolis, Th. J. Meek, W.
H. Schoff e.a., The Song of Songs, A Symposion (Philadelphia 1924); P. Vuillaud, Le Cantique des Cantiques d’après la tradition juive (Paris 1925); B. Gemser, Hooglied, in: Tekst en Uitleg (Groningen 1931); M. Haller, Hoheslied, in: Handb. z. Alten Test., 1ste Reihe 18 (Tübingen 1940); H.
Torczyner (Tur-Sinai), The Song of Songs (Tell Aviv 1943); G. Chr. Aalders, Het Hooglied (Kampen 1948); L. Waterman, The Song of Songs transl. and interpr. as a Dramatic Poem (Ann Arbor 1948); W. Pouget en J. Guitton, The Canticle of Canticles (vert. uit het Frans, New York 1948).