Oostenrijks archaeoloog (Jaslo in Galicië 14 Aug. 1860 - Leipzig 4 Dec. 1929), studeerde te Praag en Wenen; hij maakte reizen door Klein-Azië, Griekenland en Italië (I885-’87) en was nauw verbonden met het Duits Archaeologisch Instituut te Rome als lid van de „Zentraldirektion” (1905-10 en van 1914 tot aan zijn dood). Na een hoogleraarschap te Freiburg i.B. (1891) was hij van 1896 af gedurende ruim 30 jaren hoogleraar te Leipzig.
Hij was een der beste kenners der Romeinse kunst en publiceerde vele belangwekkende artikelen, — vnl. over de iconografie der klassieke oudheid — die echter zelfs voor vakgeleerden moeilijk toegankelijk zijn.Bibl.: Vermutungen z. griech. Kunstgesch. (1884); Beitr. zur Gesch. der altgriech. Tracht (1886); Funde des Perserschutts auf d. Akropolis (in Ath. Mitth. i886-’9i); Kyrene, eine altgriech. Göttin (1890); Tropaeum Trajani (in Verh. Saks. Acad., 22, 1904), hierdoor brouilleerde hij zich met Furtwangler; Kalamis (ibid., 25, 1907); Artemis u. Iphigenie (ibid., 37, 1926); Bildniss des Aristoteles (1908); Bildniss Menanders (1918).
Lit.: L. Curtius, in Mitteil. d. deut. Archaeolog. Inst., Roem. Abt., Band 44, 1929, blz. I—III; S. Reinach, in Revue Archéol., 5e série, tome XXX, Paris, Juill.-Déc. 1929, blz. 324-25.