(de Ia Mothe-Fénelon), Frans schrijver en kanselredenaar (kasteel Fénelon in Gascogne, 6 Aug. 1651 - Kamerijk 7 Jan. 1715), stamde uit een oud adellijk geslacht, werd bestemd voor de geestelijke stand, studeerde op Saint-Sulpice, werd op 23 jarige leeftijd priester, predikte, werd geestelijk leider van groepen nieuw-bekeerden, ging voor hetzelfde doel in 1685-’86 en in ’87 naar Saintonge en Aunis, werd dan het hoofd van een groepje strenggelovigen aan het hof, kwam eind 1688 in aanraking met Mme Guyon en haar quiëtistische ideeën en werd Aug. 1689 benoemd tot gouverneur van de hertog van Bourgondië, kleinzoon van Lodewijk XIV. In 1693 werd hij lid van de Académie Française, in 1695 aartsbisschop van Kamerijk met behoud van zijn functie aan het hof.
Fénelon was een gecompliceerde en verfijnde natuur, gevoelig, energiek, zacht, vooral in zijn uiterlijk optreden, misschien eerzuchtig; hij heeft heftig overtuigde vooren tegenstanders gehad in zijn bewogen leven. Van zijn leerredenen en preken is niet veel bewaard gebleven, maar zijn Dialogues sur l’éloquence stellen ons in staat, ons een denkbeeld te vormen van zijn opvatting van de welsprekendheid. Als opvoeder schreef hij Education des filles, dat nog altijd lezenswaard is en waarin hij aan verstandige raadgevingen een verrassend inzicht paarde in de aard van zijn leerlingen, al wil hij van de wetenschap voor meisjes niet veel weten. Voor zijn leerling de hertog van Bourgondië schreef hij Aventures de Télémaque; Telemachus, geleid door Minerva in de gedaante van Mentor, leert hem de wereld kennen en de mens, ook de wijze waarop deze geregeerd wordt, of zou moeten worden; hij leert ook de liefde kennen. Gepubliceerd in 1699, buiten Fénelon om, en verboden omdat men er een toespeling in zag op de regering van Lodewijk XIV en haar misstanden, is dit boek zeer veel gelezen; bij ons vertaalde Feitama het in dichtvorm. Ondertussen had Fénelon zeer sterk de invloed ondergaan van het quiëtisme van Mme de Guyon, dat de nadruk legde op de verbondenheid van de ziel met God, waarbij uiterlijke dienst en deugd op de achtergrond traden. Toen hij in 1697 zijn Explication des maximes des saints sur la vie intérieure publiceerde, waarin hij Mme Guyon verdedigde, bracht dit boek hem in scherp conflict met Bossuet. De beroering in de kerk, die daarvan het gevolg was, de veranderde houding van Mme de Maintenon in verband met de leiding van het meisjes-pensionaat Saint-Cyr, het beroep van Fénelon op de paus, waarmee de zaak buiten Frankrijk komt, maakten dat Fénelon door de koning verbannen werd naar zijn aartsbisdom (2 Aug. 1697). Rome veroordeelde (12 Mrt 1699) Fénelon’s houding. Toen kort daarna Télémaque verscheen, werd de verstoordheid van Lodewijk XIV nog groter. In Kamerijk bleef de energieke Fénelon actief, hij hield contact met Mme de Guyon, met het hof en de hertog van Bourgondië die troonsopvolger werd maar in 1712 stierf.
DR G. G. ELLERBROEK
Bibl.: Dialogues sur l’éloquence (geschr. voor 1686, gepubl. 1718) ; Traité de l’éducation des filles (1687) (herdr. 1696 en 1715) ; Explication des maximes des saints sur la vie intérieure (1697) ; Les Aventures de Télémaque (1699; éd. crit. par A. Cahen 1920; door A. Rousseau 1930, 2 dln); Dialogues des Morts (1712; herdr. 1718); Démonstration de l’existence de Dieu (1713; herdr. 1718); Lettre à M. Dacier sur les occupations de l’Académie française (geschr. 1714, gedr. 1716) ; éd. A. Cahen met goede notice (1920), 2 dln; Ecrits et lettres politiques p.p. Ch. Urbain (1920) ; Œuvres complètes, éd. de Versailles p.p. Gosselin et Caron (1820-’30); 22 dln + 11 dln Correspondentie + Table, 1 dl (1830); éd. de St. Sulpice (1851-’52; 10 dln).
Lit.: Chevalier de Ramsay, Hist. de la vie et desœuvresdeF. (Londres 1723; R. waseen vriend van F.); F. Brunetière, art. F. in La Grande Encyclopédie; E. de Broglie, F. à Cambrai (1884) ; Bizos, F. éducateur (1886); Paul Janet, F. (1892); J. Boulvé, De l’hellénisme chez F. (1897); G. Gidel, La politique de F. (1907); A. Delplanque, F. et la doctrine de l’amour pur (Lille 1907); M. Cagnac, F. directeur de conscience (1901); Idem, F., études critiques (1909); Idem, F., apologiste de la foi (1917); H. Brémond, Apologie pour F. (1910); Compayré, F. (1911); J. Lemaître, F. (1910); E. Griselle, F., études historiques (1911); Navatel, F. (1914); G. Landolf, Esthétique de F. (Zürich 1914); A. Chérel, F. au 18e siècle en France (1715-1820), son prestige, son influence (1917); Idem, La pédagogie fénelonienne, in: Rev. d’hist. litt. de la France (1918); J. Renault, Les idées pédagogiques de F. (1922); H. G. Martin, F. en Hollande (1928); G. Flamand, Les idées politiques et sociales de F. (1932); A. Chérel, F. ou la religion du pur amour (1934) 5 E. Carcassone, Etat présent des travaux sur F. (Paris 1939) ; Alw. H. Ruf, Bossuet und F. Versuch einer psychol. Darstellung ihrer persönlichen Beziehungen (Würzburg 1940); A. Chérel, F. (1943).