Winkler Prins Encyclopedie

E. de Bruyne, G.B.J. Hiltermann en H.R. Hoetink (1947)

Gepubliceerd op 18-10-2023

François de VRIES

betekenis & definitie

Nederlands economist (Groningen 2 Mei 1884), studeerde rechten te Amsterdam en te Groningen, waar hij in 1910 promoveerde. Bij de oprichting van de Nederlandsche Handels Hoogeschool te Rotterdam, werd hij eerst tot lector, spoedig tot hoogleraar in de staathuishoudkunde benoemd (1918).

Op deze voor de theoretische economie lange tijd centrale leerstoel oefende hij, mede door zijn bekwame didactiek, grote invloed uit op het wetenschappelijk economisch denken in Nederland; indirect ook, doordat vele van zijn leerlingen thans het Hoger Onderwijs in alle economische faculteiten en Hogescholen dienen. Als eclecticus verenigde hij in zijn leerstelsel doorlopend het in oudere onderzoekingen gevondene met uit de werkelijkheid nieuw opkomende theoretische beschouwingen. Dogmen-historisch zeer onderlegd, legde hij zich echter niet bij voorbaat op één systeem van dogmen vast; zijn benaderingswijze deed hem de theoretische economie opvatten als een instrument, niet als een bundel vastgelegde gedragsregels. In 1945 ging hij over naar de Universiteit van Amsterdam. In het maatschappelijk leven, speciaal in de organisatie van de economische orde, heeft De Vries groot aandeel gehad, mede door zijn geleidelijk gerijpte overtuiging, dat op een automatisch functionneren van het prijsmechanisme niet meer kon worden vertrouwd. Voor Wereldoorlog II had hij vooral bemoeienis met het vervoerswezen, terwijl hij o.a. tevens lid en na 1948 voorzitter was van de Economische Raad.

Na de oorlog werd De Vries, die o.a. tevens voorzitter van de Bankraad en van de Commissie Bedrijfsregelingen is, het voorzitterschap van de Sociaal Economische Raad, het toporgaan van de P.B.O. toevertrouwd. Prof. de Vries is lid van de Kon. Ned. Akad. van Wetenschappen; de Kath. Econ. Hoogeschool verleende hem in 1953 een eredoctoraat.PROF. H. W. LAMBERS

Bibl.: De ontwikkeling der theor. economie (1918); Economie en ethiek, in De Economist (1926); Institutionalisme, in De Economist (1928); Het sociale waardebegrip, in: Econ. Opst. aangeboden door Prof. C. A. Verrijn Stuart (1931); Versl. v. d. comm. v. onderz. betr. de huidige goederen tarieven der Ned. spoorw. (1932); De coördinatie v. h. Verkeerswezen, in De Economist, 1933; Regeling of Vrijheid Jaarb.

Ned. Handels Hoogesch., 1934/5. De grondsl. der economie, in De Economist (1942); Dupuit’s theorie der differentiële vrachttarieven, in De Economist (1944); De taak v. d. theoret. economie (1946).

< >