Duits petrograaf (Bonn 20 Mei 1838 - 11 Juni 1912), studeerde in Bonn, ondernam in 1860 met W. Preyer een geologische reis naar Ijsland, werd vervolgens geplaatst aan het „Hofmineralienkabinett” en aan de rijksinrichting voor geologie te Wenen en werd in 1863 hoogleraar te Lemberg, in 1868 te Kiel en in 1870 te Leipzig (tot 1909).
Hij volbracht wetenschappelijke reizen in Schotland, de Pyreneeën en Rusland, in 1874 deed hij een dergelijke reis naar Noord-Amerika, van 1894-1895 naar Ceylon en Indië. In een groot aantal verhandelingen gaf hij verslag van zijn microscopisch onderzoek der gesteenten.Bibl.: Reise nach Island im Sommer 1860 (met Preyer, 1862); Lehrb. d. Petrographie (2 dln, 1866); Die mikrosk. Struktur u. Zusammensetzung der Basaltgesteine (1870); Die mikrosk. Beschaffenheit d. Mineralien und Gesteine (1873; 2de dr. 1893 en 1894); Microscopial Petrography (1876); Ueber Urausscheidungen in rheinischen Basalten (1903); uitg. v. d. nieuwe drukken v. Elemente der Mineralogie van Naumann (15de dr. 1907).
Lit.: Zentralblatt f. Mineralogie (1912), blz. 528 e.v.; Berichte der Sachs. Akad. d. Wiss., Math.-physik. Klasse LXIV (1912), blz. 505 e.v.; Monatsber. der Deutsch. Geol. Gesellsch. (1912), blz. 353.