Winkler Prins Encyclopedie

E. de Bruyne, G.B.J. Hiltermann en H.R. Hoetink (1947)

Gepubliceerd op 18-10-2023

IJSLAND

betekenis & definitie

(zie de kaart in dl 7, t.o. pag. 24), eiland in het noordelijk deel van de Atlantische Oceaan, wordt geheel ingenomen door de Republiek Ijsland (Lyaveldid Island), die ook de omliggende kleine eilanden omvat. Het eiland ligt tussen 66° 32' (Rifstangi) en 63° 24' N.Br. (Dyrholar) en tussen 130 30' (Gerpir) en 24° 32' W.L. (Latrabjarg).

De oppervlakte bedraagt ca 103 000 km2, de kustlijn is 5950 km lang.Bodemgesteldheid

IJsland ligt op een onderzeese rug, die zich tussen het Europese continentale plat en Groenland uitstrekt. Het vormt een overgang van het Noordschotse tot het Groenlandse landschapstype. Het eiland heeft een ruw ovale vorm. De zuidkust is, behoudens enkele kleinere schiereilanden en inhammen, weinig geleed, doch de noordkust is sterk ingesneden door een aantal diepe fjorden. Ook het grote schiereiland in het N.W., dat slechts door een smalle landbrug met de hoofdmassa samenhangt, is door talrijke fjorden sterk geleed. Op korte afstand van het hoofdeiland liggen enkele kleinere eilanden: Vestmannaeyjar, Eldeyjar, Breicifjord, Draugey (Skagafjord), Hrisey (Eyafjord), Grimsey, Papey.

Geologisch gezien is Ijsland vrij jong en bestaat vrijwel geheel uit vulkanische gesteenten, die in een oudere en een jongere groep zijn te onderscheiden. De oudere groep omvat de gehele ondergrond van het grote plateau, vnl. in het N.W. en het O. en bestaat uit een opeenvolging van lagen basaltlava, afgewisseld met dunne lagen vulkaanas en lateritische verweringsproducten. hetgeen wijst op talrijke lava-uitvloeiingen. Deze lagen dateren uit het vroeg-tertiair (Eoceen). In het O. bevindt zich een kleiner gebied dat uit kiezelhoudende („zure”) lava bestaat. De jongere groep omvat gesteenten uit het Plioceen tot de recente geologische tijd en bestaat uit gesedimenteerde vulkaanas, mariene schelpendepositen en lava. De na-Pliocene periode wordt ook wel Pelagoniet-periode genoemd, wegens het dan veelvuldig voorkomende vulkanische glas (pelagoniet), te zamen met lava, as en breceiën.

Daartussen komen ook opeenhopingen van gletsjerkeien voor. Echte sedimentgesteenten ontbreken geheel. Behalve enkele weinig productieve steenkolenlagen bezit Ijsland geen bodemschatten van betekenis. Alleen veen wordt hier en daar tot brandstof verwerkt.

Het gehele eiland bestaat uit een gem. 400-800 m hoog plateau, waarop zich een aantal schilden, tafelvormige verheffingen en vulkanische kegels bevinden, waarvan de Örefae-Jökull (in het zuidelijk deel der Vatna-Jökull) de grootste hoogte bereikt (2119 m). Slechts ca 7 pct van de oppervlakte bestaat uit laagland. Het vrijwel onbewoonde centrale deel van de hoogvlakte bestaat vnl. uit zand, lavavelden en gletsjervelden. Van deze laatste is de VatnaJökull in Oost-Ijsland de belangrijkste; hij vormt een ijskap van ca 8800 km, de grootste samenhangende permanente ijsmassa in Europa, en zendt naar vele richtingen gletsjertongen uit. Aan de voet heeft het smeltwater, vooral in het Z., grote massa’s gletsjerpuin opgehoopt (zgn. sandr), doorstroomd door talloze riviertjes met sterk veranderlijke loop. Kleinere ijskappen worden gevormd door de Hofs-Jökull, Lang-Jökull, Myrdals-Jökull, Godalands-Jökull, Eyriks-Jökull en Glama-Jökull. Vulkanisme is op Ijsland in verschillende vormen sterk ontwikkeld en wel

1. in de vorm van ca 25 schildvulkanen, meestal uitgedoofd (zgn. dyngjur), 2. in de vorm van grotere en kleine stratovulkanen, waarvan de Hekla (recente eruptie 1947-’48) de voornaamste nog in werking zijnde vertegenwoordiger is,
3. als spleeteruptie, waarbij de lava uit lange spleten in de aardkorst vloeit (Laki-spleet, 1783) en ook vaak kleine kegels vormt,
4. slijkvulkanen. Ook onder de zeespiegel hebben vaak vulkanische uitbarstingen plaats, evenals onder de gletsjers, waarbij de gloeiende lava zich een weg door het ijs boort. Het aantal vulkaanuitbarstingen is in de loop der historie zeer groot geweest; de verliezen naar verhouding zwaar. Ook aardbevingen komen dikwijls voor. De talrijke spuitende heetwaterbronnen (geysers) vormen een begeleidend verschijnsel van het vulkanisme; de grootste hiervan is de Stóri Geysir („grote spuiter”), ca 80 km O.N.O. van Reykjavik.

Het aantal rivieren en meren is groot, doch door het poreuze karakter van de bodem is de waterstand zeer ongelijk; bovendien zijn ze grotendeels onbevaarbaar. Watervallen zijn talrijk; een deel er van wordt voor de opwekking van electriciteit gebruikt.

Klimaat

Het klimaat staat onder invloed van de Golfstroom, waarvan zich ten Z. van het eiland de relatief koude Irmingerstroom afsplitst, die langs de zuidkust en de westkust stroomt. Z. en Z.O. Ijsland hebben een betrekkelijk zacht en vochtig, doch zeer onstabiel klimaat. De zomers zijn koel en vochtig, de winters betrekkelijk zacht en stormachtig, dit laatste mede doordat bij Ijsland een half-permanent lage-drukgebied ligt (de zgn. IJsland-depressie). In het binnenland treden vaak luchtwervelingen op, gepaard met stofnevels (mistur).

De gem. jaartemperatuur ligt 6,5-7,5 gr. C. en de gem. Januari-temperatuur 17-20 gr. C. boven de voor deze breedte geldende temperaturen. De Januari- en Juli-gemiddelden bedragen voor de Vestmannaeyar (zuidkust) resp. 1,1 en 10,9 gr. C., Reykjavik (Z.W.-kust) —1,2 en 11,2 gr.

C.; Akureyri (noordkust) heeft in Mrt —3,5 en in Juli 10,4 gr. C. Het binnenland vertoont een overgang naar het continentale type, met een jaargemiddelde iets onder 0 gr. C. (Mödrudalur Jan. — 7,8 gr. C., Juli 9,9 gr. C.).

De neerslag neemt van het Z.W. naar het N.O. af; de vochtige oceaanwinden geven hun neerslag grotendeels aan de zuidhellingen van de bergen in het Z.W. af, waar hoge neerslagcijfers voorkomen (VatnaJökull 3000 mm). De westkust heeft gem. 600700 mm, de noordkust 300-400 mm. Sneeuw valt in het Z.W. op ca 35-50 dagen per jaar, in het N.O. daarentegen op ca 100 dagen per jaar.

Plantenkleed

IJsland is een gebied zonder inheemse bomen, gelijk niet anders te verwachten is, waar de sneeuwgrens bij ca 865 m ligt, de temperatuur slechts 5 maanden boven het vriespunt komt en de vegetatieperiode in verband met de voor het smelten van de sneeuw nodige tijd slechts 3 maanden bedraagt. Alleen aan de door de Golfstroom warmere zuidkust ziet men hier en daar op beschutte plaatsen de berk en deze vindt men ook als tot manshoge struik te zamen met Betula nana en de wilgen Salix lanata en phylicifolia op de lavavelden in Zuid-Ijsland, gaande tot een hoogte van ca 450 m. Intussen: Ijsland geniet onder alle arctische landen de meeste zomerwarmte en heeft in verband hiermede de rijkste flora, ca 450 soorten vaatplanten omvattend.

De arctische en alpiene soorten zijn er minder talrijk dan in Groenland, al komen enkele soorten voor, die men daar niet vindt: Saxifraga Cotyledon, Pinguicula alpina, Gentiana tenella en verna, Plantago alpina. Wanneer toch de flora rijker is, zo berust dat vnl. op een transport door vogels van planten uit het Europese woudgebied. Een reeks moeras- en waterplanten, die elders op hoger breedte niet meer voorkomen, heeft zich er, met name in de nabijheid der warme bronnen, gevestigd. Te denken valt hier echter ook aan een reeks van minstens 22 soorten, die het voetspoor van de mens plegen te volgen en door deze zijn ingevoerd.

Dierenwereld

Van de zoogdieren noemen wij het rendier, dat echter ingevoerd zou zijn, de poolvos en een bosmuis. Onder de vele vogels vindt men valken en giervalken, sneeuwhoenders, eidereend, ganzen, alken, meeuwen en enkele zangvogels. Reptielen en amphibieën ontbreken. In de rivieren komen zalm en forel voor. Meer dan 20 soorten land- en zoetwaterslakken zijn van Ijsland bekend. Insecten zijn niet talrijk: dagvlinders ontbreken geheel.

Bevolking

De huidige bevolking van Ijsland bestaat vrijwel geheel uit afstammelingen van Noorse kolonisten, die sedert de tweede helft van de 9de eeuw het land binnenkwamen. Anthropologisch zijn twee typen te onderkennen: een middelmatig groot, slank type met blond haar en blauwe ogen, en een kleiner, breder gebouwd type met rond gelaat, lichtelijk bruine huidskleur, donker haar en bruine ogen. In dit laatste type meent men Keltische invloeden te herkennen; het is echter reeds met de Noorse immigranten meegekomen.

Het aantal inwoners bedraagt (1952) 148 000. Het geboortecijfer is 27,5, het sterftecijfer 7,8, het kindersterftecijfer 26, het bevolkingsoverschot 19,7 (cijfers over 1951). Het aantal buitenechtelijke kinderen is hoog (ca 18 pct der geboorten), doch ten aanzien dezer kinderen bestaat geen sociale discriminatie. Het aantal buitenlanders is zeer gering (ca 1,3 pct). Emigratie had vooral in het laatste deel der 19de eeuw plaats, vnl. naar Canada en de V.S. De bevolking is na 1890 sterk toegenomen en er zijn thans nog mogelijkheden voor een grotere bevolking dan de huidige, al zal deze in verband met het onherbergzame karakter van het land Steeds binnen bepaalde grenzen moeten blijven.

Het grootste deel van de bevolking is geconcentreerd in de kuststreek en in enkele grotere rivierdalen. De bevolkingsdichtheid bedraagt daar ca 7,5 inw. per km, die van het gehele eiland is slechts ca 1,4 inw. per km2. Behalve de hoofdstad Reykjavik (57 500 inw.) zijn de belangrijkste plaatsen Akureyri (7260), Hafnarfjördur (5150) en Vestmannaeyjar (3750). Bevolkingskernen van enige omvang zijn zeldzaam; de meeste hoeven liggen wijd verspreid over het bewoonde land.

IJsland kent algemene leerplicht van 7 t/m 15 jaar (9 schooljaren); er zijn verschillende scholen voor voortgezet onderwijs en een universiteit te Reykjavik (gesticht 1911).

De Evangelisch-Lutherse kerk is de nationale kerk, waartoe ca 97,5 pct van de bevolking behoort; zij staat onder een bisschop. Overigens heerst volledige vrijheid van godsdienst.

Middelen van bestaan

Van de totale oppervlakte is slechts 15 pct productief en hiervan is slechts ca 1½ pct werkelijk onder cultuur. De akkerbouw neemt een zeer ondergeschikte plaats in: granen komen in de korte zomer niet tot rijping. De belangrijkste gewassen zijn aardappelen en rapen, beide echter in te geringe hoeveelheden tegenover de behoefte. Van veel belang is de hooiwinning (1950 229 100 ton) ten behoeve van de veeteelt. Kasculturen (vooral tomaten) worden bedreven met behulp van heet water uit de geysers. De veestapel omvatte in 1950/’51 42 000 paarden, 45 000 runderen, 416 000 schapen.

Van groot belang is de visserij, IJslands belangrijkste bestaansbron. Gevist wordt op kabeljauw, schelvis, haring, leng, schar, schol en heilbot. De waarde van de vangst bedraagt tussen ca 140 en 160 millioen kronen, waarvan ca 80 pct afkomstig uit de kabeljauwvisserij. De vissersvloot omvatte in 1951 327 vaartuigen met ca 58 000 ton inhoud.

Mijnbouw en industrie ontbreken vrijwel geheel, met uitzondering van enkele verzorgende bedrijven van uitsluitend interne betekenis en voorts enkele visvriesbedrijven, visconservenfabrieken en levertraanfabrieken.

De totale capaciteit der electrische centrales in 1951 was 60000 kW, waarvan 33500 hydro-electrisch; de totale productie was 225 millioen kWh.

De hete bronnen worden thans op grote schaal aangewend voor de verwarming der huizen en zwembaden in Reykjavik en voor het verwarmen van broeikassen.

Handel

De IJslandse handelsbalans is sedert 1945 passief; de invoer bedroeg 1952 909,8 millioen kronen, de uitvoer 641,3 millioen kronen. De belangrijkste uitvoerproducten zijn vis, visconserven, levertraan, huiden en vellen, de belangrijkste invoerproducten voedingsmiddelen, textiel, machines, apparaten, voertuigen, brandstoffen en chemicaliën. De belangrijkste handelspartners waren in 1951 Groot-Brittannië met 28 pct van de invoer en 23,5 pct van de uitvoer en de V.S. met 13 pct van de invoer en 18 pct van de uitvoer. Nederland komt op de 9de plaats bij de invoer en op de 3de plaats bij de uitvoer.

Verkeer

IJsland bezit geen spoorwegen. Het wegennet omvat ca 5500 km, waarvan het grootste deel geschikt is voor moterverkeer. Het verkeer tussen de belangrijkste plaatsen wordt onderhouden door autobuslijnen. Het aantal auto’s bedroeg 1 Jan. 1952 10 937, waarvan 6135 personenauto’s. Binnenlands luchtverkeer wordt onderhouden door een drietal maatschappijen. Reykjavik is opgenomen in het internationale luchtverkeer.

De handelsvloot omvatte in 1951 560 schepen met 99 450 B.R.T. De belangrijkste haven is Reykjavik.

Lit.: W. Gh. Chamberlin, Economie, Development of Iceland through World War II (1947); H. Wander, Strukturwandlungen u. Nachkriegsprobleme der Wirtschaft Islands (1950).

Geldwezen

De munteenheid van Ijsland is de Kroon, onderverdeeld in 100 Aurar, met een waarde van ca ƒ 23,33 of B.frs 307,02 per 100 Kr. Het recht van uitgifte van bankbiljetten bezit de Nationale Bank van Ijsland te Reykjavik.

Bestuur

IJsland is sinds 1944 een zelfstandige republiek. De uitvoerende macht berust bij een voor 4 jaar gekozen president en een uit 6 leden bestaand kabinet. Het wetgevend lichaam wordt gevormd door een Parlement (Althing), uit 52 leden bestaande en verdeeld in een Hogerhuis en een Lagerhuis.

Het Hogerhuis wordt gevormd door het derde deel der leden van het Althing, door deze leden uit hun midden gekozen; de resterende twee-derden vormen het Lagerhuis. Er is algemeen kiesrecht voor mannen en vrouwen boven 21 jaar. Het land is verdeeld in 16 provincies (syslur), omvattend 200 plattelandsgemeenten; een 13-tal stedelijke gemeenten is onafhankelijk van het provinciale bestuur. De lagere rechtspraak geschiedt door de provinciale magistratuur en in de steden door alleen rechtsprekende rechters. In Reykjavik zetelt een Hoge Raad met 5 leden.

Vlag, wapen en volkslied

Het wapen bestaat uit een schild van azuur (blauw), met een kruis in keel (rood) op zilveren (witte) baan. De schildhouders zijn links een mannenfiguur met staf en rechts een os. De wapenbekroning wordt gevormd door links een draak en rechts een adelaar, beide getongd in keel. De vlag is blauw met een rood kruis in witte rand. Het volkslied is het O, guó vors lands (God van ons land...), woorden van M. Jochumsson, 1874, getoonzet door S. Sveinbjemsson.

Lit.: Th. Thoroddsen, Island. Grundriss der Geogr. u. Geologie (Gotha 1906); H. B. Priem, Iceland and the Icelanders (Maplewood 1945); O.

Hansson, Facts about Iceland (Reikjavik 1951); H. Leaf, Iceland Yesterday and Today (London 1949); H. Lindroth, Iceland: A Land of Contrasts (New York 1937); G. T. Trial, History of Education in Iceland (Cambridge 1945).

Weermacht

IJsland bezit noch een leger, noch een marine, noch enig verdedigingswerk. Het IJslandse gouvernement handhaaft wel vijf gewapende schepen ter bescherming van de visserij.

Taal en letterkunde

Voor de oudste periode, die tot het einde van de 14de eeuw loopt Oudnoorse taal en letterkunde.

TAAL

Sedert de Middeleeuwen zijn slechts weinig veranderingen opgetreden, zodat een IJslander van heden de oude literatuur met gemak kan lezen. Dit geldt echter meer het geschreven dan het gesproken woord, want in de uitspraak zijn wel verschillende wijzigingen vast te stellen. De declinatie en conjugatie hebben zich vrijwel onveranderd gehandhaafd. Merkwaardig is het geringe aantal vreemde woorden die de taal zijn binnengedrongen; de termen voor de moderne begrippen op gebied van techniek, economie enz. werden alle zoveel mogelijk in het IJslands vertaald.

LETTERKUNDE

De oude Sagaliteratuur is ca 1300 aan het einde van haar korte bloeiperiode gekomen (z saga); het zijn dan bewerkingen van middeleeuwse novellistische verhalen, die naar inhoud en stijl zich zelden boven het middelmatige verheffen. Ook de Skaldenpoëzie houdt op, terwijl als nieuwe dichtvorm de rimur optreden, gedicht in de balladevorm, maar met voortzetting van de oude techniek der kenningen; de inhoud bestaat uit de oude heldensagen en -liederen. Eerst in de tijd van de Hervorming treedt een werkelijke vernieuwing op, vooral sedert ca 1530 bisschop Jón Arason de eerste boekdrukkerij op Ijsland oprichtte. Daar verscheen in 1540 de vertaling van het Nieuwe Testament door Oddr Gottskalksson en in 1584 de gehele Lutherse bijbel door Gudbrandr Thorlüksson.

De laatste Katholieke bisschop Jón Arason, die als martelaar voor zijn geloof gestorven was, had reeds geestelijke poëzie geschreven (uitg. door F. Jónsson als Jón Ar asons Religiose Digte, 1918); daarop volgde in de 16de eeuw Hallgrimur Pjetursson (1614-1674) met passiepsalmen, die tot op heden op Ijsland een geliefd gezangboek gebleven zijn. Geleerde werkzaamheid ontwikkelde Arngrimur Jónsson (gest. 1648) die de eerste geschiedenis van Ijsland schreef, daarna volgden de boer Björn Jónsson te Skardsó (gest. 1655) die de geschiedenis van 1400-1645 behandelde, bisschop Brynjólfur Sveinsson (gest. 1675) die de Codex Regius der Eddaliederen vond ( Edda), Rünólfur Jónsson die in 1651 de eerste grammatica, en Magnus Olafsson die het eerste woordenboek schreef. Ami Magnusson verzamelde ijverig oude handschriften die naar Kopenhagen gezonden werden. In de 18de eeuw stelde Finnur Jónsson een Historia ecclesiastica Islandiae samen (4 dln, 1772-1778) en Halfdan Einarsson een Sciagraphia historiae literariae Islandiae (1777). De wetenschappelijke werkzaamheid steeg in de 19de eeuw tot grote hoogte; vooral verdienen genoemd te worden Sveinbjörn Egilsson, Konrad Gilason, Gudbrandur Vigfüsson, Björn Magnusson Olsen, Finnur Jónsson en Sigurdur Nordal.

De belangrijkste dichter van de 18de eeuw was Eggert Olafsson (1726-1768), die het IJslandse landleven in zijn gedicht Bünadar-balkur beschreef. Navolgingen van buitenlandse literatuur (Milton en Klopstock) leverde Jon Thorléksson (1744-1819). Sigurdur Pjetursson (1759-1827) schreef verschillende blijspelen in de trant van Holberg.

Tot grotere bloei kwam de letterkunde eerst in het midden van de 19de eeuw. Jonas Hallgrimsson geselde met scherpe spot de tekortkomingen van het IJslandse leven, Bjarni Vigfüsson Thorarensen (1786-1841) schreef onder invloed van de Deense poëzie liefdelyriek en nationale liederen. Matthias Jóchumsson vertaalde Shakespeare en Tegnér; de oude rimur-poëzie vond nieuwe beoefenaars in Sigurdur Breidfjord en Hjdlmar Jónsson. Onder invloed van Georg Brandes stond de lyrische dichter Hannes Hafsteinn, terwijl socialistische tijdstromingen zich uitten door de poëzie van Thorsteinn Erlingsson (1857-1914). Ook op het gebied van het toneel stonden nieuwe krachten op, zoals Matthias Jóchumsson (Utilegumennimir, De bannelingen), Indridi Einarsson (Sverdog bagall, Zwaard en Kromstaf), Johann Sigurjónsson (Fjalla-Eyvindur en Galdra Loftur), Gudmundur Kamban (Hadda-Padda en Vér mor dingjar), Einar Hjörleifsson Kvaran (Syndir annara, De zonden van anderen). Novellenschrijvers van betekenis waren Jón Thoroddsen (1819-1868) met zijn Piltur og Stülka, Jonas Jónasson (1856-1918) met Randidr i Hvassafelli. Op het gebied van de roman onderscheidden zich Gudmundur Magnüsson, die onder het pseudoniem Jón Trausti schreef (Heidarbylit, 4 dln, De hut in het hoogland), en Gunnar Gunnarsson, die echter hoofdzakelijk in het Deens schreef.

Lit.: V. Gudmundsson, Islandsk Grammatik (1922); Blöndal, Islandsk-dansk Ordbog (2 dln, 1920-'24); Jónsson, A Primer of Modern Icelandic (1927); Bogi Melsted, Synisbók islenzkra bókmennta ä 19 öld (1891); Küchler, Gesch. der isländischen Dichtung 1800-1900 (2 dln, 1896-1902); Hansen, Ny islandsk Lyrik (1901); S. Nordal, Overzicht der IJslandsche literatuur (Witte Mier, 1925); St. Einarsson, Hist. of Icelandic Prose Writers (1800-1940) (1948); R. Beek, Hist. of Icelandic Poets (1800-1940) (1950); G. Turville-Petre, Origins of Icelandic Literature (London 1953).

Geschiedenis

IJsland, ten onrechte geïdentificeerd met het in de Oudheid vermelde Thule, werd ca 800 ontdekt door Ieren, en Ierse kluizenaars waren de eersten die zich op het tot dusver onbewoonde (althans volgens de monnik Dicuilius in zijn ca 825 geschreven De mensura orbis terrae) eiland vestigden. De Zweedse Viking Gardhar Svavarszoon was de eerste Noorman, die het eiland ontdekte; de Noor Floki Valgerdhszoon gaf het vanwege het drijfijs, dat een der westelijke fjorden bedekte, zijn naam; en in de tweede helft van de 9de eeuw werd het gekoloniseerd door Noorse Vikingen, die de Ierse kluizenaars verdreven, aan wier verblijf overigens nog steeds geografische namen als Papey (papeneiland) herinneren. In de nu volgende jaren stroomden menigten Noren vooral uit de westelijke fjorden het eiland binnen. De levensvoorwaarden en bestaansmiddelen waren daar ongeveer dezelfde als in het moederland: slechts hout was schaarser. De nieuwe bewoners kozen zich vooral woonplaatsen in het W. en N. van het eiland, blijkens het in de 12de en 13de eeuw geschreven Lanánámabók (kolonisatieboek). De regeringsvorm was, evenals op de Färöer en later op Groenland, een aristocratische republiek.

De volksvergadering, het „Althingi”, nam in 1000 het Christendom aan; in de loop der tijden werden er twee bisdommen gesticht, te Skälholt en te Hólar, beide ondergeschikt aan het Noorse aartsbisdom Nidharós (Trondhjem). De bloeitijd van Ijsland, in het bijzonder in cultureel opzicht, is de 12de en 13de eeuw. Dank zij de veelzijdige belangstelling van de geestelijken werden niet alleen kerkelijk en wereldlijk recht opgetekend, maar ook Oudgermaanse heldenliederen, die zonder hun zorg verloren zouden zijn gegaan, en de in het bijzonder Norröne prozavertellingen en hofdichten: saga’s en skaldenpoëzie . Toenemende twisten tussen enkele voorname geslachten hadden de ondergang van de republiek ten gevolge: in 1262 moest zij het oppergezag van de Noorse koning Haakon IV erkennen; later werd het land, evenals Noorwegen, eerst met Zweden, toen met Denemarken verenigd, en in kerkelijk opzicht door Denemarken gereformeerd. In 1814 bleef het een deel vormen van het Deense koninkrijk. De naar autonomie strevende IJslanders hebben aanvankelijk onder leiding van de patriot Jón Sigurdhszoon, in de loop der jaren steeds grotere zelfstandigheid verworven, in het bijzonder van 1874 tot 1918. Volgens de Grondwet van 1874 — de 1000ste verjaring van de kolonisatie — deelde de Deense koning de wetgevende macht met een uit twee kamers bestaand „Althingi”.

Diverse wijzigingen kwamen nadien tegemoet aan IJslands klachten. Volgens de Grondwet van 1918 was Ijsland een zelfstandig koninkrijk, met eigen vlag, in personele unie verbonden met Denemarken; Defensie en Buitenlandse Zaken bleven door Denemarken beheerd, maar zó, dat waar gewenst IJslandse consulaire ambtenaren de nationale belangen behartigden. Na Wereldoorlog II verbrak Ijsland de banden met Denemarken. Sinds 1944 is het land een zelfstandige republiek.

DR W. VAN EEDEN

Lit.: K. von Maurer, Island (1874); K. Kaalund, Bidrag til en historisk-topografisk Beskrivelse af Island 1-2 (1877-1882); Valtyr Gudhmundsson, Islands Kultur ved Aarhundredskiftet (1902); P. Herrmann, Island in Vergangenheit und Gegenwart, 1-3 (1907-1910); F. Niedner, Islands Kultur zur Wikingerzeit (1920); K. Gjerset, History of Iceland (1923); Valtyr Gudhmundsson, Island i Fristatstiden (1924) ;Bisschop Jón Helgas on, Islands Kirke (1925); W. H.

Vogt en H. Spethmann, Deutsche Islandsforschung (1930); A. G. van Hamel, Ijsland, oud en nieuw (1933); A. Gregersen, L’Islande, son statut ä travers les äges (1937).

Nederland-IJsIand

Sedert 1949 onderhouden Nederland en Ijsland diplomatieke betrekkingen. Beide landen hebben bij elkanders regering een vaste diplomatieke vertegenwoordiger in de rang van buitengewoon gezant en gevolmachtigd minister. De Nederlandse gezant te Dublin is tevens als zodanig bij de regering van Ijsland geaccrediteerd. De gezant van Ijsland te Londen is ook gezant bij het Nederlandse hof. Nederland heeft een consulaat-generaal te Reykjavik. Ijsland heeft een consulaat-generaal te Amsterdam en een consulaat te Rotterdam.

< >