of onderwal was in de Oud-Nederlandse vestingbouwkunst de onder langs de escarpzijde van de gebastionneerde hoofdwal of van een ravelijn aangelegde opstelling voor musket-schutters. Zij diende zowel voor bewaking als tot bestrijking van de gracht met frontaal en flankerend vuur, hetgeen van de hoge hoofdwal uit niet zo goed mogelijk was wegens de dode hoek.
Zij is vermoedelijk ontstaan uit de aanvankelijk langs de escarp aanwezige brede berm, nodig tegen verzakking en afstorting bij beschieting van de wal. Een nadeel er van was dat de aanvaller, na overschrijding van de gracht, zich aan de voet van de wal er gedekt in kon nestelen, hetgeen vooral bij de belegeringen door prins Frederik Hendrik bleek.Bij het Nieuw-Nederlandse stelsel van vesting-bouw is daarom de fausse-braye komen te vervallen, althans voor de facen van de bastions ; voor de flanken en courtines bleef zij soms wel behouden in de vorm van lage flank en beneden-courtine of tenaille.
Lit.: J. W. Wijn, Het krijgswezen in den tijd van Prins Maurits, Utrecht (1934), blz. 269.