Winkler Prins Encyclopedie

E. de Bruyne, G.B.J. Hiltermann en H.R. Hoetink (1947)

Gepubliceerd op 23-01-2023

ERFZONDE

betekenis & definitie

(Rooms-Katholiek). Onder erfzonde verstaat de Katholieke Kerk vooreerst de boze daad van Adam, die de oorzaak is geweest van de staat van zonde en zedelijk verval, waarin gans het mensdom zich bevindt.

Meestal echter duidt het woord de zondestaat aan, waarin ieder mens geboren wordt krachtens zijn oorsprong uit de éne stamvader. De bepalingen overnemend van de Concilies van Mileve en Carthago (416, 418) en van Orange (529), leert het Concilie van Trente, in zijn 5de Sessie, dat Adam door zijn overtreding voor zichzelf en voor alle mensen de staat van oorspronkelijke heiligheid en gerechtigheid verbeurd heeft, en dat hij niet alleen de dood en de lichaamsstraffen op heel zijn nageslacht heeft doen overgaan, doch ook de zonde, die de dood is van de ziel (Can. 1 en 2). In Can. 3 en 4 leert het Concilie, dat de erfzonde niet door navolging maar door afstamming wordt overgezet, en enkel door de verdiensten van de éne middelaar Jezus Christus wordt weggenomen; daarom moeten alle kinderen gedoopt worden, opdat het sacrament van de wedergeboorte in hen de besmetting zou wegnemen, die hun vanwege hun geboorte uit Adam aankleeft (Denzinger, n. 788-792). Alleen de Zaligmaker is omwille van zijn goddelijke persoonlijkheid, en ook door zijn maagdelijke geboorte, vrij van de erfzonde. Maria echter werd door een bijzonder voorrecht voor de besmetting gevrijwaard in het vooruitzicht van de verdiensten van de Verlosser (Onbevlekte Ontvangenis).De leer van de erfzonde werd pas in het N.T. uitdrukkelijk geopenbaard, in verband met de verlossing in Christus, doch in het O.T. wordt zij reeds enigszins aangeduid. Het Paradijsverhaal immers (Gen. II-III) beschrijft een werkelijk gebeuren, waarbij de eerste mens, op aanstoken van de duivel, het goddelijk verbod overtreedt, de erfrechtvaardigheid verliest en de dood in de wereld brengt (vgl. Wijsh. 2 : 24). Al komt het woord zonde in het oude verhaal niet voor, toch wordt de opstandige daad van de stamvader, die de door God gestelde wezensorde omkeert, kennelijk als zondig beschreven. Verschillende Psalmteksten spreken over de algemene verspreiding van het bederf (Ps. 14 en 53, en vooral Ps. 51 : 7). Paulus zal daarvan de verklaring geven in zijn beroemde tegenstelling tussen Adam en Christus: „Zoals allen immers sterven door hun gemeenschap met Adam, zo zullen ook allen door hun gemeenschap met Christus herleven” (I Cor. 15 : 22). Dat hij niet alleen de lichamelijke dood, maar de zondestaat zelf bedoelt, blijkt uit Rom. 5 : 12-21. Zoals de overtreding van Adam voor allen de oorzaak geweest is van zonde, veroordeling en dood (zelfs voor degenen die niet persoonlijk gezondigd hebben), zo en meer nog is de genade, de rechtvaardigheid en de gehoorzaamheid van Christus voor heel de menigte oorzaak van genade, leven en gerechtigheid. Aldus blijkt de genade sterker voor het heil dan de misdaad van Adam voor de algemene veroordeling. Deze zonde ligt niet zonder meer in de begeerlijkheid, die ze heeft ontketend, aangezien de begeerlijkheid nog aanwezig is in de gedoopten, die naar het leven en de genade zijn overgegaan en voor wie geen veroordeling meer bestaat (Rom. 8:1).

De christelijke leer van de algemene, overgeërfde zondigheid wordt in de oude overlevering van Oost en West bevestigd. Augustinus in zijn bestrijding van het Pelagianisme kan zich terecht beroepen op het getuigenis van Irenaeus, Cyprianus, Hilarius, Gregorius van Nazianze, Basilius, Ambrosius en zelfs Joannes Chrysostomus. Vooral de leer van de Afrikaanse Kerk bij Tertullianus en Cyprianus is duidelijk: ook de kinderen worden gedoopt, opdat ze van de zonden bevrijd zouden worden. Wel is waar leggen vele Griekse Vaders, tegen allerlei vormen van gnosticisme en manichaeïsme, de nadruk op het feit dat de stof niet uiteraard slecht is en dat de kinderen geen zonden hebben bedreven. Het begrip zonde, toegepast op de erfbesmetting, is inderdaad analogisch op te vatten en mag hier niet als zondige daad worden begrepen, wel als een zondige toestand, door het verlies van het genadeleven ten gevolge van Adams overtreding ingebracht. De tegenspraak van de Pelagianen, die ook in het Oosten veroordeeld werden, zou hierover groter klaarheid brengen. Hun rationalistisch gericht systeem beschreef de mens als totaal vrij om even gemakkelijk het goede als het kwade te kiezen en stelde het bovennatuurlijk einddoel binnen het bereik van de natuurlijke kracht van de mens. De Kerk integendeel heeft de leer over de algemene zondeval en de onmacht van de mens voor het heil zonder Christus’ genade officieel afgekondigd, zonder evenwel al de opvattingen van Augustinus, vooral betreffende de begeerlijkheid, tot de hare te maken. Met Augustinus evenwel aanvaardt de Katholieke theologie over het algemeen, dat het schouwspel van het in de wereld overheersend zedelijk en stoffelijk kwaad een teken is van de oorspronkelijke opstand tegen God.

Dit brengt ons tot de beschouwing van de gevolgen van de erfzonde. Door Adams val is heel het mensdom getroffen en beschadigd, en naar ziel en lichaam in een slechtere toestand geraakt. De begeerlijkheid komt uit de eerste zonde voort en verleidt tot nieuwe zonde. De vrije wil is verzwakt en kan enkel door de doopgenade worden hersteld. Leugen en boosheid zijn het eigen bezit van de gevallen mens. Voorwerp van afgekeerdheid van God, bevindt hij zich onder de macht van de duivel. Zijn wilsvrijheid is wel niet uitgedoofd, maar toch afgeweken en in kracht verminderd. In de plaats van het paradijsgeluk is de ellende onder al haar vormen in de wereld getreden.

Noch de Bijbel echter, noch Augustinus, noch de conciliaire bepalingen vergelijken de tegenwoordige ineenstorting met de abstracte en theoretische bepaling van de menselijke natuur als zodanig, maar wel met de gelukstoestand die God de eerste dag aan Adam als stamhoofd had geschonken. Dit perspectief moet men zorgvuldig in acht nemen om de draagkracht van de katholieke leer te meten. De verdere uitleg van de erfzondegevolgen wordt in de theologische scholen omstreden.

Waarin bestaat dan ten slotte het wezen van de erfzonde en hoe wordt zij van geslacht tot geslacht overgeplant ? Het geheimzinnig karakter van de zondeval zal hier op aarde nooit volledig opgeklaard worden. Maar in elk geval aanvaardt de Katholieke Kerk niet dat de erfzonde zou bestaan in de onweerstaanbare begeerlijkheid, noch dat onze natuur door Adams val volledig bedorven zou zijn en de wilsvrijheid vernietigd. Zij verklaart plechtig dat de verlossingsgenade van Christus de erfschuld volkomen uitwist en de ziel werkelijk heiligt.

Volgens de Katholieke leer is de erfzonde geen dadelijke zonde, maar de staat van afgekeerdheid van God, door de schuld van het stamhoofd veroorzaakt. Zij is rechtstreeks een kwaal van de natuur veeleer dan van de personen, en zij treft ons omwille van onze eenheid in Adam, als hoofd van het tot de genade verheven geslacht. Het vrijwilligheidskarakter, dat elke zonde eigen is, ligt dus hier bij Adam en niet bij zijn nakomelingen. Doch in elk van hen wordt de beroving aangetroffen van de oorspronkelijke gerechtigheid en de heiligmakende genade, die God aan alle mensen in Adam had toebedacht. Het verval is te begrijpen in vergelijking met de bevoorrechte oertoestand: zonder deze bovennatuurlijke verheffing van Adam, en in hem van het ganse geslacht, kunnen we noch de beroving, noch haar schuldkarakter begrijpen. Ten slotte heeft God noch de opstand van Adam noch de overerving van die schuld toegelaten, zonder in Zijn barmhartigheid de verlossingsgenade in ’t vooruitzicht te stellen, dank zij de nieuwe stamvader Christus. Zo behoudt de katholieke leer zowel het gegeven van onze eenheid in Adam en in Christus, als het gegeven van onze persoonlijke verantwoordelijkheid ten overstaan van onze eindbeslissing, en overwint zij het zgn. neerdrukkend pessimisme van het algemeen verval door het optimisme van de algemene verlossing.

PROF. DR MAG. G. PHILIPS

Lit.: Q. A. van Hove, De erfzonde (Antwerpen Nijmegen 1935); A. Verrièle, Le surnaturel en nous et le péché originel (Paris 1934); J. B. Kors, La justice primitive et le péché originel (Paris 1922); A. Gaudel, art. Péché originel, Dict. Th. Cath. 12, 275SS.

(Protestants). Aangezien de Protestantse dogmatiek zich bezighoudt met het heilshandelen Gods, is de zonde voor haar een ónmogelijke mogelijkheid. De dogmatiek kan het probleem der zonde niet geïsoleerd behandelen. Zij verkondigt de overmacht van Gods genade. Dat mensen dit niet aanvaarden, dat mensen leven in opstand tegen en ongehoorzaamheid aan God, is een onbegrijpelijk raadsel. Van hieruit wordt duidelijk, dat de oude Kerk over de zonde kon spreken als een non esse, een niet-zijn. Deze formulering spruit niet voort uit een overheersing van het theologische door het filosofische denken, noch uit een lichtvaardig gering-achten van de zonde, maar uit de belijdenis van Gods overweldigende genade. Die genade is zó het één en het al, dat daarnaast van de zonde gezegd moet worden, dat het een non esse, een niet-zijn is.

Luther heeft de erfzonde de hoofd-zonde genoemd. Hij wil daarmee zeggen, dat de erfzonde niet een bepaalde, incidentele zonde is, maar de zonde, waarvan alle bijzondere zonden de vruchten zijn. Met het begrip „erfzonde” wil de dogmatiek tot uitdrukking brengen, dat de zonde er is bij het begin van onze existentie en dat de zonde zó vervlochten is met het geheel der menselijke existentie, dat een menselijke existentie zonder zonde ondenkbaar is.

De Protestants-dogmatische bezinning op de erf-zonde heeft critiek op de klassieke erfzonde-leer, zoals deze met name bij Augustinus voorkomt. Door het begrip erf-zonde heeft deze de noodwendigheid en onontkoombaarheid der zonde tot uitdrukking willen brengen, en door te spreken van erf-zonde heeft hij op de blijvende verantwoordelijkheid van de mens de nadruk willen leggen. Het feit echter, dat Augustinus zijn leer onderbouwde door een historische beschouwing van Adam als de physieke stamvader van het menselijke geslacht, is oorzaak geweest, dat de dwang der zonde veel meer nadruk kreeg dan de menselijke verantwoordelijkheid. Anselmus zei, dat, zoals uit melaatse ouders melaatse kinderen geboren worden, zo ook uit zondige ouders zondaren. Dat betekende, dat de erfzonde in zeer nauw contact met de menselijke voortplanting werd gebracht. De dualistische beoordeling der sexualiteit in de middeleeuwen, en ook in Christelijke kringen tot op deze dag toe, hangt hiermede samen.

Het is niet alleen de historische critiek, die deze verbinding van ons zondaar-zijn met de historische Adam onmogelijk heeft gemaakt. Ook vanuit het Christelijke geloof zélf moet deze verbinding bestreden en ontkend worden. In de klassieke leer worden de daad-zonden van de mens causaal afge-leid uit een logisch voorafgaande toestand van erfzonde. De Bijbel spreekt echter nooit over de zonde als toestand. De Bijbel zegt, dat de zonde, ook als onontkoombare zonde, alleen in een persoonlijke, verantwoordelijke daad werkelijk en als zodanig schuld is. In de Bijbel is nooit sprake van een toestand zonder daden. Een voor-persoonlijke toestand-zonder-daden kan nooit schuld zijn. Terwijl het in de Bijbel, als van de zonde sprake is, altijd om menselijke schuld gaat. De zonde is in de Bijbel altijd daad, nooit toestand. De zonde is niet de substantie van de mens geworden. De mens is niet een zondaar, zoals de olifant een zoogdier is. Zonde wordt nooit een kwaliteit of zelfs een substantie. Zonde is en blijft daad. Dat wij zondaren genoemd worden, is een oordeel Gods over ons leven en zijn. Zonde is het praedicaat van ons mens-zijn. Van de klassieke erfzonde-leer moeten wij zeggen, dat zij naar het physische afgegleden is.

Albrecht Ritschl heeft in de vorige eeuw de erf-zonde verpsychologiseerd met behulp van de milieu-psychologie. Hij heeft gesproken van een „Reich der Sünde”, waarin de zondige neigingen en daden der mensen elkaar wederzijds beïnvloeden en versterken. Het idealisme spreekt over de zonde als een remming van de geest door de stof. Of men ethiceert de zonde door er in te zien een overtreding van de normen.

Al deze pogingen zijn onvoldoende om de bijbelse visie op de zonde weer te geven. Daarom komt de dogmatiek altijd weer terug op de kerkelijke erfzondeleer, zonder daarom de afglijding in het physieke voor haar rekening te nemen. Op de een of andere wijze zal men het onontkoombare karakter der zonde dogmatisch moeten verdisconteren.

Men kan het personale karakter der zonde niet tegen de gedachte der erfzonde uitspelen; dan maakt men van het personalisme individualisme. Het personale karakter der zonde is tegelijk humaniteit, het persoonlijke zijn van het in allen één en hetzelfde menselijke wezen. Zonder een naturalistische inslag blijft de zondeleer vreemd aan de werkelijkheid. Als wij maar niet dualistisch spreken over natuur en personaliteit. De natuur verwerkelijkt zich in personale daden.

Wij kunnen dus niet de zonde-daden causaal afleiden uit de zondige „natuur”. Maar de dogmatiek moet meer zeggen dan alleen dit, dat de mens zonde-daden doet. Er is zoiets als een zondige natuur, waarover wij echter niet geïsoleerd en abstract kunnen spreken, maar die zich verwerkelijkt en kenbaar wordt in de menselijke zonde-daden.

Adam is niet de „oorzaak” onzer zonden. Hier kan geen sprake van oorzaken zijn. De val, de afval van God, ligt niet als een historisch factum achter ons. De val geschiedt steeds opnieuw. De mens is actualiteit. De daad van de mens is deze steeds hernieuwde afwending van God. De totaaldaad van ons mens-zijn is steeds weer de afwending van God. Dat zégt ons de Bijbel; zo oordeelt God over ons. Zó zijn alle mensen „van nature”. „Wij zijn schuldig niet door toerekening van de op ons overgedragen zonde van Adam voor al ons denken, willen en doen, maar wegens dit denken, willen en doen, dat in zijn menselijke onontkoombaarheid „Adams” zonde is” (P. Althaus).

PROF. DR G. C. VAN NIFTRIK

< >