Winkler Prins Encyclopedie

E. de Bruyne, G.B.J. Hiltermann en H.R. Hoetink (1947)

Gepubliceerd op 17-06-2022

Adam

betekenis & definitie

de Hebreeuwse soortnaam voor „mensheid” of „mens”, was volgens de Bijbelse overlevering de eerste mens en de stamvader van het menselijk geslacht. Wij vinden in de aanvang van het boek Genesis twee verhalen omtrent de schepping van den mens.

Het eerste (Gen. 1 : 26-30) verhaalt in verband met de scheppingsweek, dat God op de zesde dag man en vrouw geschapen heeft en dat de mens tot heer is gesteld over al het geschapene. De mens is dus in zijn kring in het klein, wat de Godheid is in het groot (vgl. Ps. 8:6); eerst de zonde heeft later deze harmonie verstoord. De mens vóór de val staat in overeenkomstige verhouding tot de dieren als God zelve staat tot de mens. En de vrouw is hierbij zijn gelijkstaande gezellin: man en vrouw vullen elkaar aan en zijn samen als Gods beeld de heersers der aarde. De positie, die hier aan den mens en met name ook aan de vrouw werd toegekend, is oneindig hoger dan bij de overige Oosterse volken (bijv. de Babyloniërs en Perzen met hun pessimisme en dualisme) in de oudheid en zelfs nog heden ten dage.In Gen. 2 : 4 w. worden de schepping en de lotgevallen eerst van den „mens” Adam, en daarna van de uit diens rib gevormde vrouw Eva verhaald in verband met het Paradijsverhaal. De mens (Adam) wordt volgens 2 : 7 geformeerd uit „het stof der aarde” of, letterlijk vertaald, uit het leem van het akkerland. Het woord voor „mens” (Adam) wordt hier afgeleid van het woord voor „akkerland” (adama). De mens is dus landman volgens zijn naam en bestemming en het bebouwen van het land is zijn taak. Dat is feitelijk een woordspeling. Men vergelijke hierbij de verklaring in het Oudegyptische scheppingsverhaal, dat de mensen uit de tranen van God geschapen zijn, omdat in het Egyptisch de woorden voor „mens” (rmt) en voor „traan” (rmjt) op elkaar lijken. Volgens de Babyloniërs werd de mensheid geschapen uit het bloed van een god: waarschijnlijk omdat het woord voor bloed (damu) leek op dat van den eersten mens (Adamu?). De bijbelse woordspeling heeft echter een diepere betekenis. Na de zondeval wordt het „aardrijk” of akkerland (adama) door God vervloekt (Gen. 3:17 w.) en daarmede tegelijk de mens (Adam), wiens naam, oorsprong en taak daarmede onafscheidelijk verbonden zijn. Want in de hof of tuin van Eden, waarin zij als bewaarders en beheerders door God geplaatst zijn, eten de eerste mensen, verleid door de slang, van de verboden vrucht van de boom der kennis om zich hierdoor het zelfstandig onderscheidingsvermogen toe te eigenen, dat God zichzelf had voorbehouden. In plaats van de kinderlijke afhankelijkheid wil de mens komen te staan naast God en tegenover God. Hierdoor heeft hij Gods sfeer eigenwillig verlaten, Gods eer gekrenkt en dit is volgens de bedoeling van ons verhaal (in zijn tegenwoordige vorm) de zonde bij uitnemendheid. Het gevolg van deze zondeval is, dat aan de innige Godsgemeenschap door de uitdrijving uit het Paradijs een eind wordt gemaakt.

Naast dit verhaal nu, waarin ons de Bijbelse auteur met onvergelijkelijke kracht en kunst de juiste kijk geeft op het ontstaan van de zonde en het ontwaken van het geweten, staan naar de mening van H. Gunkel en andere Protestantse geleerden zinspelingen op andere vormen, die meer aan de latere verhalen van de val van Lucifer doen denken. In Ezech. 28 : 12 w. wordt de koning van de rijke koopstad Tyrus vergeleken met den eersteling der schepping. Als volmaakt schone en luisterrijke cherub wordt hij geplaatst in de hof Gods te Eden, waar alles schittert van goud en van vurige edelgesteenten; maar daarna wordt hij betrapt op oneerlijkheid (vgl. Job 15:7 w.), hij verheft zich en stelt zich Gode gelijk en wordt ter aarde geworpen en vernietigd (vgl. Jez. 14 : 12).

Onder de oude Babylonische mythen komen de verhalen van Adapa, Gilgamesj en Tagtug het dichtst bij het bijbelse verhaal van Adams val. Evenwel geldt van de Babylonische helden, dat zij — juist andersom als Adam — het goddelijke weten bezitten, maar het goddelijke leven zoeken, zonder het te bereiken. Van literaire afhankelijkheid kan geen sprake zijn; meer dan onzeker is ook de afbeelding van het eerste mensenpaar met de slang, die men op een cylindervormig Babylonisch zegelcachet meende te vinden; slechts enkele motieven hebben de Babylonische dichters verwerkt, die ook aan het bijbelse verhaal bekend zijn: o.a. de plant des levens en de slang. Het verband en de gehele gedachtenkring zijn hier anders. — Ook volgens de Iraanse (Perzische) overlevering (Avesta, Yaët 19, 30 w.) leeft de eerste mens Gajomartan of Tima als gelukkig en tevreden herder op de berg der goden en verliest hij in de strijd met de machten van het boze zijn geluk. Bij de Grieken vindt men dergelijke sagen, die ons wijzen op een gouden eeuw of een toestand, gelijkvormig aan die van Adam en Eva in het Paradijs, zo in Hesiodus’ „Werken en dagen.”

Het dogma, dat Adam door zijn zondeval de gehele mensheid in het verderf stortte, werd door het latere Jodendom verder uitgewerkt, vooral in het zgn. „vierde boek van Ezra” en in het „Leven van Adam en Eva” (zie Kautzsch, Pseudepigraphen blz. 331 w„ 506 w.; R. H. Charles, The Apocrypha and Pseudepigrapha of the O.T., II 123 w„ 542 w.).

In het Nieuwe Testament is de tegenstelling van Adam en Christus een der fundamentele punten der Paulinische theologie. Adam wordt (Rom. 5 : i2w.;I Kor. 15 : 21 w.) niet alleen beschouwd als de eerste zondaar, maar ook als de oorzaak van de zonde en van de dood, om hem tegenover Christus te stellen als de bron der verlossing en des levens: de „vleselijke” mens tegenover den „pneumatischen” of „geestelijken”.

Volgens de Koran werd Adam door God als zijn stedehouder op aarde aangesteld, hetgeen de naijver der engelen wekte. Iblis (d.i. de duivel = diabolus) weigert voor Adam te buigen en verleidt hem. God ontfermt zich over den boetvaardige en laat hem op de plaats, waar later de Kaaba te Mekka verrees, door den engel Gabriël in zijn geboden onderwijzen.

PROF. DR F. M. TH. BÖHL

Lit.: H. Th. Obbink, Het bijbelsch Paradijsverhaal en de Babyl. bronnen (1917); A. Jeremias, Das Alte Test. im Lichte des alten Orients, (4de druk 1930); P. Heinisch, Das Buch Genesis (1930); F. M. Th. Böhl, Genesis I, (2de druk 1930), blz. 65, 68, 76; Th. C. Vriezen, Onderzoek naar de Paradijsvoorstelling bij de oude Semietische volken (1937), blz. 63 w., 129 vv., 231.