(1, dierkunde). De cel werd door Max Schultze (1861) gedefinieerd als een klompje protoplasma met een kern.
Zij werd beschouwd als de bouwsteen, waaruit het dierlijk lichaam is opgebouwd en in dit verband verdeelt men het dierenrijk in Eéncelligen (Protozoa) en Meercelligen (Metazoa). Men kwam tot de uitspraak, dat de mens een kolonie van cellen zou zijn (R. Virchow). Men verloor hierbij echter uit het oog, dat het ééncellige dier een zelfstandig organisme is, waarin zich dus alle levensprocessen afspelen.
Hem komt totaliteit toe. Hij is totipotent. Een cel van een veelcellig organisme daarentegen heeft doorgaans een speciale functie te verrichten en maakt deel uit van een harmonisch geheel. Men mag zulk een cel dus niet met een ééncellig dier vergelijken, daar haar totaliteit ontbreekt (Dobell 1911).
Zij is meropotent. Bovendien kan een hoge organisatie ook bereikt worden, zonder dat het organisme in cellen verdeeld is, zoals vele Protozoa laten zien (bijv. afgietseldiertjes). Men heeft de Protozoa dan ook wel als Niet-celligen gesteld tegenover de Metazoa, in cellen verdeelde dieren, bij wie de cellen onderling een duidelijke arbeidsverdeling vertonen, daar sommige cellen met de ene, andere met een andere functie belast worden en dan ook sterk in bouw uiteenlopen (z histologie en weefsels).De cel bestaat uit protoplasma (cytoplasma) en een daarin liggend afzonderlijk lichaampje, de celkern (nucleus). Het protoplasma is de eigenlijke levende stof en de kern is er een differentiëring van. Het protoplasma is een vloeistof, die uit eiwitstoffen, vetten, suikers enz. bestaat. Ook vetten en suikers gebonden aan eiwitstoffen (lipo- en glycoproteïden) spelen een belangrijke rol.
Het protoplasma is van kolloïdale aard. Plaatselijk kan het van een meer vloeibare in een meer vaste toestand overgaan en omgekeerd, zodat draden er in kunnen optreden en weer verdwijnen. Het protoplasma kan zich bewegen (stroming van het protoplasma) en daardoor kunnen sommige cellen, die geen deel van een weefsel uitmaken, zich verplaatsen (amoeboïde beweging).
Ondanks de vloeibare toestand van het protoplasma neemt men tegenwoordig toch aan, dat dit een bepaalde eigen structuur bezit. Men denkt aan complexen van micellen, dus uiterst kleine ultramicroscopische lichaampjes van kristallijne aard, verdeeld in een waterig oplosmiddel (dispersie-middel).
Het protoplasma kan allerlei lichaampjes en vloeistofdruppeltjes (vacuolen) insluiten. Wij noemen de chondriosomen (mitochondriën), die de vorm van korrels of draden hebben en zich door bijzondere chemische eigenschappen onderscheiden. Zij spelen een rol bij de vorming van allerlei secretieproducten in de cel. De door de chondriosomen gevormde producten zouden door het Golgi-apparaat geconcentreerd of afgewerkt worden.
Dit apparaat komt in vele cellen voor en bestaat uit een op een bepaalde manier zichtbaar te maken netwerk, gevormd door eiwitstoffen en lipoieden, die ook de chondriosomen opbouwen. Daarnaast komen nog allerlei insluitsels in de cel voor, die niet aan de levensprocessen deelnemen bijv. vetdruppeltjes. Dit noemt men paraplasmatische insluitsels.
De celkern onderscheidt zich door haar kleurbaarheid met basische kleurstoffen. Men vat deze kleurbare stoffen als chromatine samen, dat in de gedode (gefixeerde) kern in korrels voorkomt. Een fijne membraan (kernmembraan) vormt de afgrenzing van de kern tegenover het omgevende protoplasma. Dikwijls bevat de kern één of meer grotere lichaampjes met eigen kleurbaarheid (kernlichaampjes, nucleoli).
Een ander in dierlijke cellen algemeen voorkomend bestanddeel is het microcentrum (centrosoma of centraallichaampje), bestaande uit een zone van protoplasma van bijzondere aard, waarin 1 of 2 korreltjes liggen (centriolen), die op een speciale manier kleurbaar zijn. Het centrosoma ligt doorgaans in de nabijheid van de celkern.
De cel plant zich voort door deling, maar aan deze celdeling gaat een deling van de kern vooraf. Deze kerndeling verloopt zelden door een eenvoudige deling in tweeën (directe kerndeling, amitose). Meestal verloopt zij op een ingewikkelde manier (indirecte kerndeling, mitose of karyokinese).
Wanneer de kern zich in het laatste geval tot deling voorbereidt (prophase), verdwijnen kernmembraan en nucleolus en de chromosomen (kernlissen) treden voor de dag. Dit zijn sterk kleurbare chromatinedraden, dikwijls bandvormig, maar soms van geheel andere vorm. Zij zijn voor iedere diersoort constant in aantal. Tevens deelt zich het centraallichaampje in tweeën; de delingsproducten wijken in tegengestelde richting uiteen, zodat zij aan weerszijden van de kern komen te liggen.
Nu vormt zich tussen de centraallichaampjes door plaatselijke wateronttrekking een spoelvormige figuur, bestaande uit protoplasmadraden, en de chromosomen rangschikken zich in de aequator van deze spoel, waarmee de metaphase van de kerndeling intreedt. De chromosomen ondergaan nu een overlangse splijting, die echter al eerder kan optreden. In de nu volgende anaphase wijken de splijthelften der chromosomen in tegengestelde richting naar de polen (centraallichaampjes) uiteen. Tussen de uiteenwijkende chromosomenbundels vormen zich protoplasmadraden, althans in gefixeerde preparaten.
Wanneer de chromosomen hun eindpunt bereikt hebben, begint het herstel van de kern, de telophase. De chromosomen worden onzichtbaar en de zgn. rustende kern wordt weer hersteld. De interphase is bereikt. Wanneer men van rustende kern spreekt, bedenke men wel, dat deze een zeer actieve rol in het leven van de cel speelt, zodat men ook wel de term „arbeidende kern” gebruikt.
Op de kerndeling volgt de celdeling, waarbij een insnoering ter hoogte van de aequator van de nu verdwenen spoel tot een doorsnoering wordt, die de cel in 2 gelijke dochtercellen verdeelt.
Een van de meest in het oog vallende verschijnselen van de celdeling is wel de wijze, waarop voor een gelijke verdeling van het chromatine over de beide dochtercellen gezorgd wordt. Dit wordt begrijpelijk, wanneer men bedenkt, dat de chromosomen met zekerheid als de dragers van de erfelijke eigenschappen beschouwd mogen worden, zodat de erfelijke eigenschappen van de moedercel gelijkelijk over de beide dochtercellen verdeeld worden. Men heeft kunnen vaststellen, dat een bepaalde erfelijke eigenschap op een bepaalde plaats in een bepaald chromosoom gelocaliseerd is. In dit verband is het van belang, dat de chromosomen van één cel in vorm en grootte van elkaar kunnen afwijken, zodat ieder van hen een zekere individualiteit toekomt.
Ook op experimentele gronden kan men met zekerheid zeggen, dat dezelfde chromosomen, die aan het einde der kerndeling de rustende kern vormen, er bij de volgende deling weer uit tevoorschijnkomen. Hoewel de chromosomen in de rustende kern niet als zodanig zichtbaar zijn, moet men aannemen, dat zij toch aanwezig zijn. Men veronderstelt, dat zij aan het einde van de telophase zeer sterk zwellen en daardoor niet meer afzonderlijk zichtbaar zijn, terwijl zij zich bij de volgende prophase onder waterafgifte weer verdichten.
PROF. DR J. E. W.
IHLE
Lit.: L. Brüel, Zelle und Zellteilung (Zoologisch) in: Handwörterb. Naturwiss., 2. Aufl., Bd. 10 (1935); J.
Boeke en G. C. Heringa, Leerb. der algem. weefselleer, 2de dr. (Utrecht 1948); P. Stöhr, W. von Möllendorf, Lehrb. der Histologie und der mikroskop.
Anatomie d. Menschen (Jena 1940).
(2, plantkunde). De Engelse onderzoeker Robert Hooke was de eerste, die waarnam, dat hogere planten opgebouwd zijn uit een groot aantal kleine eenheden: de cellen, zo genoemd omdat ze in vorm enige overeenkomst vertonen met de cellen van een honingraat. In zijn Micrographia (1667) beeldt hij de cellen van flessenkurk af, zoals hij deze in dunne doorsneden onder het microscoop zag: kleine holten omgeven door een celwand (fig. 1). In andere, levende, plantencellen (kurkweefsel is dood) vond hij een vloeibare stof, die hij als een voedingsstof („nourishing juice”! beschouwde.
Eerst veel later heeft men (Dujardin, von Mohl, Purkinjé) ingezien, dat deze stof — door Dujardin in 1835 onder de naam „sarcode” als „une substance diaphane et gélatineuse” beschreven, doch later protoplasma genoemd — de typische levende materie is, de draagster van de levensverschijnselen („the physical basis of life”, Huxley). Immers cellen zonder protoplasma zijn niet meer levend, terwijl het protoplasma in geen levende cel ontbreekt. Dat de celwand deze functie niet bezit blijkt daaruit, dat naakte cellen, d.z. cellen zonder celwand (Flagellaten, Amoeba, Myxomycetes, e.a.) levend zijn. Schleiden (1838) en Schwann (1839) wezen er op, dat de cel als kleinste eenheid van leven beschouwd kan worden, zij het ook, dat deze eenheden in gespecialiseerde weefsels niet geheel zelfstandig zijn.
Het onderdeel der biologie, dat zich met het onderzoek van de bouw van de cel bezig houdt, noemt men Cytologie.
Bij vele organismen is het lichaam niet in cellen verdeeld, de zgn. ééncellige organismen (vele wieren, e.a.); het lichaam van de hogere planten is uit vele cellen opgebouwd (meercellige organismen); bij enkele organismen (o.a. Caulerpa) is de verdeling in cellen niet volledig.
De cellen lopen in grootte sterk uiteen. Meestal zijn zij zo klein, dat men ze alleen met behulp van een microscoop kan waarnemen. Tot de kleinste tot nu toe bekende cellen behoren de bacteriën, deze zijn veelal enkele 𝜇 lang (1 𝜇 = 0,001 mm). Plantencellen hebben in de regel een doorsnede van 15-100 𝜇. Grote cellen zijn: de katoenvezels, d.z. eencellige haren op de zaadhuid van de katoenplant, die 1-5 cm lang zijn; vezels in de stengel van hennep of vlas (0,1-5 cm lang) of Urticaceeën (2-20 cm); melksapcellen.
Tot de grootste cellen behoren enkele zeewieren, bijv. de Valoniaceeën, waarvan enkele vertegenwoordigers een inhoud van 10 ccm hebben. De vorm van de cellen kan zeer verschillend zijn, bij de hogere planten komen bolvormige, cylindrische, kubus-, plaat-, ster- of vezelvormige cellen voor. Ligt in een meercellig organisme een groot aantal gelijkvormige cellen bij elkaar, dan spreekt men van een weefsel.
Cellen, die zich door vorm of inhoud van het omringende weefsel onderscheiden, noemt men idioblasten (de schreiden, d.z. dikwijls grillig vertakte en door glijdende groei vergrote cellen, zoals deze in de bladeren van de thee voorkomen, en de Cystolithen behoren hiertoe).
Bij eencellige organismen is de vormverscheidenheid zo mogelijk nog groter. Soms lijkt de cel in vorm op een gehele hogere plant, bijv. bij het zeewier Caulerpa prolifera (fig. 2B), waar een deel van de cel blad-, andere delen stam- en wortelvorm aannemen.
Als onderdelen van de protoplast, die zich zowel in bouw als functie van de overige delen onderscheiden, kunnen genoemd worden:
1. de ectoplast, d.i. de dunne, doorzichtige (hyaliene) buitenste laag van de protoplast;
2. de tonoplast, d.i. de grenslaag van de protoplast tegen de vacuole;
3. de celkern (nucleus), een meest lens- of bolvormig lichaam, omgeven door de kernwand.
In embryonale cellen neemt de kern een groot deel van de cel in beslag; bij de groei van de cel neemt de kern niet in omvang toe. Soms zijn de kernen zeer klein, soms ook groot (reuzenkernen in de kliercellen van Aloë-soorten, 40-80 𝜇). In de regel bevat elke cel één kern, soms ook vele kernen (melksapcellen; coeloblasten, d.z. vrije meerkernige cellen, bijv. onder de wieren: Caulerpa, Bryopsis, Vaucheria en onder schimmels als Mucor e.a.); de stuifmeelkorrels van de Angiospermen hebben 2 kernen. Bij de Cyanophyceeën en Bacteriën ontbreekt een echte celkern. In de kern kan men nog onderscheiden één (of meer) groot rond sterk lichtbrekend lichaam: de nucleolus, en bij gefixeerde en gekleurde praeparaten een netwerk sterk gekleurde korreltjes: de chromatine, die o.m. uit nucleoproteïden bestaan;
4. de plastiden, sterk lichtbrekend, in embryonale cellen klein en kleurloos, meest rond. Zij komen niet voor in Bacteriën, Myxomyceten of Fungi. Men onderscheidt:
a. leucoplasten, kleurloze plastiden met bijzondere functie: meestal bevatten zij reservevoedsel: zetmeel (deze leucoplasten noemt men dan amyloplasten) of een eiwitkristal of vet (in zgn. elaioplasten);
b. chromoplasten, gekleurde plastiden. Hiervan zijn de chloroplasten, die het groene chlorophyl bevatten en daardoor een functie bij het assimilatie-proces vervullen, het belangrijkste. Bij bruin- en roodwieren wordt de groene kleur van de chloroplasten overdekt door de aanwezigheid van andere kleurstoffen. De overige chromoplasten hebben de vorm van ronde korrels, naalden of driehoeken, dikwijls zijn de kleurstoffen hierin gekristalliseerd aanwezig. Men vindt de rode, oranje of gele chromoplasten in bloemen, vruchten (bijv.: tomaat) en in wortels (peen). Ze bevatten gele (xanthophyl), oranje (carotinen) of rode kleurstoffen (lycopeen). Alle overgangen tussen chromo-, chloro- en leucoplasten kunnen waargenomen worden. 5. Mitochondriën en Chondriosomen: zeer kleine plasmalichamen in de cel; over de functie is nog weinig bekend.
In de protoplast vindt men verder een aantal vaste of vloeibare lichamen, deels reservestoffen, deels eindproducten van de stofwisseling.
Het celvocht bevindt zich in vacuolen, waarschijnlijk uit chondriosomen ontstaan. Zij zijn in jonge cellen als kleine blaasjes (alveolen) aanwezig, die later door versmelting in de volwassen cel één grote centrale vacuole kunnen vormen.
In de tentakels van de zonnedauw (Drosera) kan de centrale vacuole zich na chemische prikkeling in een aantal kleine vacuolen splitsen (aggregatie). Kloppende of pulserende vacuolen vindt men slechts bij enkele plantaardige organismen; zij hebben een excretorische functie.
Het celvocht bevat een aantal stoffen in oplossing; dikwijls suikers, organische zuren (appelzuur, citroenzuur, enz.) of hun zouten, looistoffen e.a., anorganische zouten, alsmede kleurstoffen (anthocyanen). In zaden kunnen vacuolen bij rijping water verliezen, waarbij zgn. aleuronkorrels kunnen ontstaan: een gedeelte van de inhoud, vrijwel geheel uit eiwit bestaande, kristalliseert uit, terwijl het niet kristallijne deel als een sterk lichtbrekend lichaam, het globoïd, te zien is.
De plantaardige cel is meestal door een celwand omgeven, die dan de vorm van de cel bepaalt. De wand wordt gevormd door de protoplast; bij naakte cellen, die later een wand krijgen, ontstaat deze als een dunne laag om de ectoplast. Bij de andere cellen wordt de wand in de laatste faze van de celdeling aangelegd; hij wordt de scheiding tussen de beide dochtercellen. De eerste wand is opgebouwd uit pectine, men kan die beschouwen als de kitsubstantie, waarmee de cellen onderling aan elkaar vastzitten.
Bij het rijpen van vruchten of bij het roten van vlas wordt deze zgn. middenlamel opgelost, zodat de cellen vrijkomen (in het eerstgenoemde geval door enzymen, in het tweede geval door bacterie-werking, Granulobacter pectinovorum, door Beyerinck beschreven).
Op deze middenlamel worden bij de meeste hogere planten de secundaire lamellen afgezet, die uit cellulose bestaan, meer of minder geïmpregneerd met andere verbindingen. Bij dit proces kunnen bepaalde plaatsen van de celwand niet verdikt worden; hier ontstaan de stippels, die vloeistof-communicatie tussen naburige cellen mogelijk maken, daar de stippels in naburige cellen tegenover elkaar liggen. Het stippelkanaal kan rond zijn, maar ook elliptisch (spleetstippel); daarbij staat de richting van de lange as van de ellips aan de ene kant van de lamel schuin op die van de andere kant. Bij de hofstippels vernauwt het stippelkanaal zich van de middenlamel af. zodat men op zulk een hofstippel kijkend, twee concentrische ringen ziet.
Daarbij is de middenlamel in het midden der stippel verdikt (torus), zodat men in de binnenste cirkel bij bovenaanzicht nog flauw een kring ziet. Eenzijdige hofstippels komen voor. Hofstippels komen alleen in hout voor. Dikwijls is de middenlamel doorboord (plasmodesmen), waardoor plasmatische verbinding tussen naburige cellen bestaat.
De celwand kan groeien door appositie, waarbij steeds nieuwe lagen cellulosemoleculen op de oude lagen worden afgezet, of door intussusceptie, waarbij de cellulose-moleculen tussen de reeds aanwezige worden ingeschoven. Uit de studie van de optische eigenschappen van de wand (dubbele breking) en door middel van Röntgenstralen onderzoek is gebleken, dat de cellulose, die uit lange 𝛽-glucosemolecuulketens is opgebouwd, in een zeer bepaald micellair verband in de celwand aanwezig is, waarbij de cellulose-moleculen in lange spiralen zijn gerangschikt, die onder een bepaalde hoek staan met de lengteas van de cel. Volgens prof. van Iterson is de uitrekking, die de buitenste laag van het protoplasma ten gevolge vande turgordruk ondergaat, oorzaak van het gericht afzetten van de cellulose-moleculen op de primaire celwand. Op de celwand zijn soms duidelijk strepingen te zien; deze verlopen dan in dezelfde richting als de elliptische stippelkanalen.
Groeistof (z groei) oefent een overwegende invloed op de celwand uit.
Plaatselijke inwendige verdikkingen van de celwand vindt men vooral in dode cellen, die voor de geleiding van het water dienst doen. Deze verdikkingen, die door de toen nog levende protoplasten op de wand werden afgezet, geven daaraan een net-, ladder-, ring- of spiraalstructuur. Later verdwijnen gedurende de groei de tussenwanden tussen reeksen op elkaar volgende cellen, waardoor de vaten gevormd worden. Ook in andere gevallen kunnen celwanden plaatselijk opgelost worden, o.a. onder de invloed van parasieten, door de groei van stuifmeelbuizen of bij cellen, waarin voortplantingsorganen (zoösporangiën, enz.) gevormd worden, die naar buiten moeten uittreden.
De secundaire lamellen kunnen geïmpregneerd zijn met houtstof (lignine); ook kan een wand verkurken door het afzetten van suberine. Ook de buitenwand van de opperhuid, de zgn. Cuticula, bevat een wasachtige stof, cutine; deze wordt door het protoplasma afgescheiden en op een nog onbekende manier door de primaire celwandlagen vervoerd. De buitenwand van de stuifmeelkorrels (de exine) bevat eveneens een wasachtige stof; hierdoor blijft het stuifmeel zeer lang in veenlagen bewaard.
Dikwijls bevatten de verdikkingslagen hemicellulosen; dit is bijv. het geval bij de ivoornoot (Phytelephas macrocarpa), bij de dadelpit (Phoenix dactylifera) en de braaknoot (Strychnos nux vomica). In de zeefvaten in de bast kan callose voorkomen.
Bij lagere planten is de bouw van de celwand en ook zijn chemische samenstelling dikwijls afwijkend. Bij schimmels vormt het protoplasma geen cellulose, maar chitine, een verbinding met een groot molecuul, in hoofdzaak bestaande uit eenheden glucosamine. Bij roodwieren en bruinwieren bestaat de celwand uit pectine of pectineachtige stoffen (algine).
In oude celwanden kunnen ook anorganische stoffen geïncrusteerd zijn: bij grassen, paardestaarten en palmen kiezel (SiO2); dit kan aan de wanden zodanige hardheid geven, dat zij voor polijsten geschikt zijn. Bij sommige grassen (bamboe) wordt de kiezel hoofdzakelijk in aparte cellen afgescheiden (stegmata); soms treft men in de holle stengel van de bamboe zeer grote knollen van Si02 aan (tabaschir); de kiezelafzetting in de celwand van kiezelalgen (Diatomeeën) is zeer frappant, zeer fijne structuren kunnen daarbij optreden (vandaar gebruik als testobject voor microscopen).
Soms worden grote hoeveelheden calcium in de vorm van aragoniet (groenwieren), calciet (koraalwieren) afgezet; koolzure kalk (en/of koolzure magnesia) wordt bij vele kalkwieren gevonden. Bij Moraceeën, vooral bij de vijg, ook bij Urticaceeën en Acanthaceeën, vindt men in bepaalde cellen (cystolithen) aanhangsels aan de celwand, die voor een groot deel uit koolzure kalk bestaan (fig. g). Ook aluminiumverbindingen kunnen worden opgehoopt, zoals bij Lycopodium en Symplocos.
Celdeling
Nieuwe cellen worden alleen door deling van cellen gevormd, daardoor worden de eigenschappen van de levende materie van een cel op de dochtercellen overgedragen. In de regel gaat aan de deling van de cel een kerndeling (z kern) vooraf. Dit vindt altijd plaats bij éénkernige cellen (opdat iedere dochtercel een kern krijgt), maar behoeft bij meerkernige cellen (bijv. enkele wieren en schimmels) niet te gebeuren wanneer de nieuwe cel enkele kernen uit de oude meekrijgt.
Tegelijk met de kerndeling vindt ook een deling van de plastiden plaats, die zich door insnoering in twee gelijke helften splitsen. In de eenkernige cellen van de hogere planten vindt de deling van de protoplast plaats door de vorming van een scheidingswand in de laatste faze van de kerndeling: de telophase (z kern). In de lininedraden van de kernspoel ontstaat een reeks verdikkingen, die in het equatoriale vlak van de cel zijn gelegen.
Deze verdikkingen vormen de zgn. phragmoplast. Was de cel betrekkelijk smal, zodat de spoelfiguur de zijkanten van de cel aanraakte, dan kan de wandvorming gelijk in de equatoriaalplaat optreden (simultane wandvorming); was dit niet zo, dan kan de scheidingswand eerst langzamerhand gevormd worden (succédané wandvorming), uitgaande van één of beide zijkanten. Het eerste ziet men meestal bij de cellen van hogere planten ; het laatste geval bijv. bij draadwieren als Spirogyra. Soms (cambiumcellen) kan de nieuwe wand in het midden van de cel gevormd worden.
Afwijkende typen van celdelingen zijn o.a. :
1. de vorming van vele cellen tegelijk: een voorbeeld hiervan vindt men in de embryozak van de Angiospermen. Een kern deelt zich vele malen, zodat soms duizenden kernen ontstaan; deze verdelen zich gelijkmatig over het plasma, waarna dikwijls van de rand uit de nieuwe celwanden gevormd worden;
2. knopvormirg: een cel krijgt een kleine uitwas, hierin komt een van de dochter kernen te liggen, waarna de cel zich afsnoert (bijv. gist: spruitvorming);
3. de vrije celvorming: na de vrije kerndeling wordt om iedere kern een wand gevormd, waarbij de nieuwe cellen niet het gehele oorspronkelijk aanwezige plasma bevatten en de cellen los van elkaar komen te liggen (bijv. bij de vorming van de ascosporen van de Ascomycètes; z schimmels).
Bij de naakte cellen van de Myxomyceten en Flagellaten vindt de deling door insnoering van het protoplasma plaats.
De celdeling wordt door een aantal inen uitwendige factoren beïnvloed : de temperatuur, vochtigheid van de lucht, belichting, toevoer van voedingsstoffen, e.a. Verwonding kan eveneens celdeling bevorderen (blad van Begonia), waarbij hormonen een rol spelen (z groei).
In een celdraad vindt de celdeling steeds plaats in een vlak loodrecht op de lengteas van de draad; zij kan optreden aan de top van de draad (apicaal) of verspreid (intercalair). Bij mossen en varenplanten is de celdeling dikwijls reeds tot enkele plaatsen in het lichaam beperkt (de zgn meristemen). De jonge cellen hebben aanvankelijk een dunne celwand, veel protoplasma en kleine met weinig celvocht gevulde vacuolen. Later groeien deze cellen door celstrekking onder opname van water uit tot de volwassen cellen; daarna treden de secundaire wandverdikkingen op.
De celdeling kan beperkt zijn tot één enkele cel, die dan topcel heet. Deze topcel kan twee-, drie- of vierkantig zijn. De nieuwgevormde wand kan loodrecht staan op de buitenomtrek van het orgaan (anticlinale wand), of wel daarmede evenwijdig lopen (periclinale wand).
De primaire meristemen van de hogere plant zijn in hoofdzaak in de stengel- en worteltop gelocaliseerd (topmeristeem of apicale meristemen). Daarnaast komen intercalaire meristemen voor; men kan deze beschouwen als delen van topmeristemen, die zo laat tot volwassen weefsel uitgroeien, dat ze tussen gebieden van zich niet meer delende cellen komen te liggen. De secundaire meristemen ontstaan uit cellen, die reeds enige tijd het uiterlijk van volwassen cellen hadden, en daarna toch weer in de meristematische toestand overgaan; een voorbeeld hiervan vormen de cambia, die de secundaire diktegroei van de stam geven (zgn. laterale meristemen).
PROF. DR A. W. H.
VAN HERK
Lit.: Koningsbergen, Leerb. der Alg. Plantkunde I.
(3, scheepsbouw) is een kleine ruimte o.a. in de dubbele bodem van schepen. Ca 1890 voerde men op schepen met pantserdekken het „cellendek” in, een ruimte tussen het pantserdek en een normaal stalen dek op geringe hoogte daarboven gelegen, door vele schotjes in cellen verdeeld. Deze ruimte heette ook „vlotlichaam” en diende om het binnendringen van water door treffers op de waterlijn te beperken. Na 1914 is deze bouwwijze verlaten.