1. [i]Biologisch.
[/i]Sponsen of Porifera behoren tot het dierenrijk. Door de gelijkenis van een vastzittende sponsenkolonie met een plant, noemt men ze evenals koralen wel zoöphyten. De sponsen vormen de eerste stam van de Metazoa (dieren wier lichaam uit verscheidene cellen is opgebouwd), maar zij nemen een speciale plaats in omdat de cellen bij hen nog weinig gedifferentieerd zijn. Bij de echte Metazoa of Eumetazoa zijn de cellen, die het lichaam opbouwen, sterk gedifferentieerd, zijn er weefsels gevormd, zenuwweefsel, bindweefsel, enz. Dit is bij de sponsen nog niet het geval. We noemen de sponsen de Parazoa naast de echte of Eumetazoa.
Het lichaam bestaat bij de sponsen uit twee cellagen met daartussenin een ruimte, waarin zich cellen bewegen, die ten dele uit de ene en ten dele uit de andere laag afkomstig zijn. De buitenste laag bestaat uit kleine afgeplatte cellen en wordt de dermale laag genoemd, zij fungeert als huid, de binnenste laag bestaat uit hoge cellen, die een kraag van protoplasma dragen, waarbinnen zich een flagel bevindt. Deze laag wordt de gastrale laag genoemd en fungeert als darmwand. Tussen beide lagen vinden we cellen, die in staat zijn een skelet te bouwen. Het skelet bestaat uit naalden (spicula) van koolzure kalk, kiezelzuur of spongine. Dit laatste is een organische stof verwant aan zijde.
Men onderscheidt naar samenstelling en vorm der spicula bij de sponsen 5 ordes: Calcarea, die spicula uit kalk hebben, welker vorm 1-assig of 4-stralig is. Bij de Triaxonia (Hexactinellida) bestaan de spicula uit kiezelzuur en zijn tot een 6-stralige vorm te herleiden. Bij de Tetraxonia zijn de spicula echter 4-stralig, maar evenzeer uit kiezelzuur opgebouwd. De Cornacuspongida hebben, behalve gewoonlijk 1-assige kiezelzuurspicula, een skelet uit sponginevezels. Dit laatste treft men ook aan bij de Dendroceratida, maar hier bestaan de spicula uit spongine. Onze gewone badsponsen behoren tot de Cornacuspongida.
Men kan natuurlijk alleen vormen gebruiken zonder kiezelnaalden, althans met zo weinig mogelijk. De vorm der sponsen kan men gemakkelijk als volgt in een systeem brengen: de eenvoudigste vorm is een dubbelwandig zakje, het zgn. ascontype, waarvan de buitenwand uit dermale cellen, de binnenwand uit choanocyten (kraagcellen) bestaat, met daartussenin enkele skeletvormende cellen.
De dubbele wand is op verschillende plaatsen doorboord. We noemen dit poriën, waardoor het water van buiten naar binnen stroomt. De flagellen van de choanocyten zijn dusdanig in beweging, dat een waterstroom door de poriën naar de opening van het zakje wordt toebewogen. Deze opening aan de top wordt het osculum genoemd. Op deze wijze worden voedseldeeltjes van buiten naar binnen gevoerd en wordt zuurstofrijk water naar het sponsenlichaam toegevoerd. De waterstroom, die uit het osculum te voorschijn komt, kan vrij krachtig zijn. Zij is de resultante van al het water, dat door de verschillende poriën te zamen naar binnen stroomt.
Alle kalksponsen maken in hun jeugd het eenvoudige ascontype door. We spreken dan van de Olynthus, waarmede we de jeugdvorm van de kalksponsen bedoelen. We vinden ook kalksponsen, waarbij de gastrale laag plooien is gaan vormen. De spons bezit dan een kanaal in het midden, dat evenals de buitenkant met dermale cellen bekleed is en daaromheen staan dan radiair zakken, waarin de choanocyten zijn te vinden (zie fig. 1a). Dit type van kalksponsen met radiair gerangschikte choanocytenkamers noemt men het sycontype. De verdeling der gastrale holte kan nog verder gaan en de met choanocyten beklede ruimtes kunnen zich tot afzonderlijke kleine kamertjes bepalen, waaraan toevoerende en afvoerende kanaaltjes te vinden zijn.
De afvoerende kanaaltjes komen dan in het centrale kanaal samen, dat naar het osculum leidt. Dit type van kalksponsen noemt men het leucontype (fig. 1b). Alle niet kalksponsen zijn volgens dit laatste type gebouwd. De choanocyten bevinden zich bij hen steeds in afzonderlijke kamertjes, door aan- en afvoerende kanaaltjes resp. met de poriën en het centrale kanaal verbonden. Met het toestromende water worden de voedende bestanddelen naar de gastrale holten toegevoerd, waar ze tegen de buitenkant van de kraag der choanocyten aanstoten en van daar naar het lichaam dezer cellen afglijden, waar ze in het plasma worden opgenomen. De voedseldeeltjes worden door de gastrale cellen doorgegeven aan zich onder de gastrale laag bevindende zwervende cellen van amoeboïde aard.
Deze cellen doen als phagocyten dienst. Tussen beide lagen treft men ook geslachtscellen aan.
De sponsenkolonies kunnen hermaphrodiet zijn of van gescheiden geslacht. De eerste ontwikkelingsstadia der larven worden tussen dermale en gastrale laag doorgebracht. Als oudere larve breekt zij naar de afvoerende kanalen door en komt de larve door het osculum naar buiten. Bij de ontwikkeling van de sponslarve doet zich het merkwaardige feit voor, dat de oorspronkelijke zich als ectodermcellen voordoende cellen tot gastrale cellen worden, terwijl de grote zich gewoonlijk tot entodermcellen ontwikkelende cellen dermale cellen worden. We spreken bij de sponsen van een omwisseling der kiembladen. De larve der sponsen wordt een parenchymula genoemd. Zij kan zich enige tijd met trilhaar in het water zwevende voortbewegen.
Regeneratievermogen komt bij de sponsen voor. Afgescheurde stukken van een kolonie kunnen hersteld worden. Embryonale cellen of archaeocyten, die steeds tussen de beide lagen voorkomen, bewegen zich voor dat doel naar de beschadigde plekken en kunnen na herhaalde deling tot gastrale, dermale of andere cellen uitgroeien.
Een aantal sponsensoorten, waaronder alle zoetwatersponsen, hebben het vermogen om een groepje embryonale cellen of archaeocyten met een wand te omgeven. Dergelijke lichaampjes worden gemmulae genoemd. Bij uitdrogen van het milieu, waarin sponsen voorkomen, kunnen deze archaeocyten door de wand beschermd worden om in een gunstig milieu weer tot een nieuwe spons uit te groeien. In de wand van de gemmula bevindt zich steeds een gaatje of porus, waardoor de archaeocyten bij vermeerdering, na herhaalde deling, naar buiten kunnen komen. Op de wand van de gemmulae bevinden zich kleine naalden, zgn. gemmulaenaalden, die voor de soort zeer karakteristiek zijn. Zij kunnen soms de vorm hebben van kleine klosjes (amphidisci).
Verreweg de meeste sponsen komen in zee voor. Naar verhouding is het aantal in het zoete water levende zeer gering. Het skelet der zoetwatersponsen bestaat altijd uit naalden van kiezelzuur door spongine aan elkaar gekit. Vermenigvuldiging door knopvorming is bij de sponsen niet zeldzaam. Ook deze knopvorming komt op rekening van de archaeocyten, die zich naar bepaalde punten toe bewegen.
De knoppen kunnen loslaten of aan het moederdier vast blijven zitten en zo aanleiding geven tot het vormen van kolonies. Twee sponsenkolonies, die dicht bij elkaar zitten, kunnen met elkaar vergroeien, doch alleen indien ze van gelijke aanleg zijn. Indien ze van gescheiden geslacht zijn, kunnen alleen de vrouwelijke of de mannelijke kolonies onderling vergroeien.
Sommige sponsen worden geel of groen gekleurd door een samenleven met groene of gele algen. Bij zoetwatersponsen vindt men een samenleven met groene algen of zoöchlorellen, bij mariene sponsen met gele algen of zoöxanthellen.
De algen worden aangetroffen in de cellen, die zich met amoeboïde bewegingen tussen de beide cellagen voortbewegen.
De uitwendige vorm van de spons hangt, hoewel die voor bepaalde soorten typisch kan zijn, toch ook af van de uitwendige omstandigheden. Zo kan eenzelfde soort in stilstaand water slanke en rechtopgaande takken vertonen, terwijl die in beweeglijk water kort en dik zijn. We kennen ook vormen, die met heel lange, draadvormige spicula (glasspons) op de grond staan. Ook zijn er sponsen, die zich in schelpen inboren (boorsponsen, in oesterschelpen bijv.).
De badsponsen komen hoofdzakelijk uit West-Indië en uit de Middellandse Zee (Griekse sponsen). In leven zijn het geelbruine, sepiakleurige tot zwarte, vleesachtige klompen. Alle weke delen worden natuurlijk verwijderd door rotting, zodat alleen het hoornskelet overblijft. Hoe fijner het netwerk van sponginevezels is, hoe meer water de spons opzuigt en hoe meer waarde zij ook voor de handel heeft.
DR A. G. VORSTMAN
II. Bereiding.
De sponsen worden door duikers afgerukt of afgesneden, soms ook uit een boot met een lange stok met spitse tanden geharpoeneerd. Men kan tot 30 m diep, in zeer gunstige gevallen tot 45 m diep harpoeneren. Ook kan men sponsen met een sleepnet vangen, maar hierbij is veel verlies omdat vele losgescheurde sponsen niet in het net terechtkomen en onder water afsterven en wegrotten. Op sommige kusten loont het om na stormen aangespoelde sponsen te verzamelen. De gevangen sponsen laat men aan de lucht grotendeels afsterven, daarna worden ze met de voeten gekneed, om de levende inhoud zoveel mogelijk te verwijderen, waarna ze worden gedroogd. Daarna worden ze onder water aan een rottingsproces blootgesteld, waarop de overgebleven levende stof na een week weggerot is.
De sponsen worden dan gekneed, geklopt, gewassen en gedroogd. De spons heeft nu nog slechts 1/17 van haar oorspr. gewicht. Deze ruwe sponsen bevatten nu nog zand, kalk, schelpdieren, kokerwormen, wieren, enz. In de veredelingsbedrijven worden de sponsen met zwavelzuur gereinigd en daarna gebleekt met permanganaat en zoutzuur. Door een nabehandeling met soda worden ze goudgeel. Na spoelen en drogen worden ze geknipt in kleinere stukken en de vormen daarvan bijgewerkt. Ten slotte worden ze op kleur en consistentie gesorteerd.
Reeds 2000 j. v. Chr. werden sponsen gebruikt. De toepassing berust vooral op het absorberend vermogen. Sponsen kunnen tot 35 maal hun eigen gewicht aan water opzuigen. Nederland gebruikt per hoofd het hoogste gewicht aan sponsen per jaar. Met kokend water worden sponsen hard en stijf.
In gebruik worden ze vaak slijmerig door een bacteriële werking. Deze sponsen kunnen gereinigd worden door ze 1-3 uur met lauwe soda te behandelen. Het slijmerig worden kan men voorkomen door de sponsen na gebruik goed te laten drogen.
Lit.: W. Arnold, Schwämme, in Pax und Arnold, Rohstoffe des Tierreichs Bd I p. 1577-2000 (1937).