Nederlands taalkundige (Deventer 17 Juli 1830 - Arnhem 28 Mrt 1880), studeerde theologie, daarna letteren, te Groningen, waar hij een leerling werd van Matthias de Vries, die hij in 1853 naar Leiden volgde. Hij promoveerde in 1857 en werd in 1857 leraar aan het gymnasium te Franeker, in 1862 archivaris-bibliothecaris van de provincie Friesland te Leeuwarden, in 1868 mederedacteur van het Woordenboek der Nederlandsche taal te Leiden.
Hij bezorgde verscheiden Middelnederlandse tekstuitgaven; voorts bereidde hij met J. Verdam de uitgave voor van het Middelnederlandsch Woordenboek, dat echter eerst na zijn dood begon te verschijnen. Werken van 17de eeuwse auteurs heeft hij uitgegeven in de reeks „Nederlandsche Klassieken”. Velen nemen aan dat hij een aandeel heeft gehad in de totstandkoming van het Oera Linda Boek.Bibl.: Bloemlezing uit Middelnederlandsche dichters (4 dln, Zutphen 1858-’60, herdr. 1864-’67, latere drukken tot 1924 bezorgd door F. A. Stoett), hiervan 4de dl Woordenlijst; Korte Middelnederlandsche spraakkunst (Zutphen 1867). Uitg.: Jacob van Maerlant, Wapene Martijn, diss. Leiden (1857); Idem, Spiegel historiael (3 dln met vervolg, Leiden 1869-’79, met Matthijs de Vries en F. von Hellwald); Idem, Naturen bloeme (Groningen 1872-’78), Heinric van Aken, Die Rosé (1868); Willem van Hildegaersberch, Gedichten (1870, met W. Bisschop) enz.
Lit.: W. J. A. Jonckbloet,E. V.,in: Jaarboek Kon. Akad. v.
Wet. (1880); J. Verdam, E. V., in: Levensber. Mij Ned.Letterk. (1880) ; G. Karsten, 100 jaar Ned. philologie: M. de Vries en zijn school (Leiden 1949).
