Duits filosoof en theoloog (Kleinbottwar, Württemberg, 22 Jan. 1814 Stuttgart 19 Mrt 1908), behoorde tot de Tübinger Theologenschule van F. Chr.
Baur, werd in 1847 hoogleraar in de theologie te Bern, in 1849 te Marburg eerst voor theologie, later voor filosofie, in 1862 hoogleraar in de filosofie te Heidelberg, van 1872 tot 1895 te Berlijn. Vooral bekend is hij door zijn studies op het gebied der Griekse wijsbegeerte.Hoewel sterk door Hegel beïnvloed, wijst hij toch in zijn werk over de Griekse filosofie Hegel’s dialectiek af. Hij legde het zwaartepunt van de filosofie op de — door hem het eerst zo genoemde — kennistheorie, en verlangde een terugkeer tot Kant en een hernieuwde critische bestudering van diens problemen. Zo is hij een der voorlopers van het Neo-Kantianisme. Hij verwierp Kant’s leer van de ,,Dinge an sich”; de filosofie moet idealisme met realisme weten te verbinden.
Bibl. (voorn. werken): Die Philosophie der Griechen in ihrer geschichtl. Entwicklung, 3 dln (Tübingen I845-’52: 2de omgew. dr. 3 dln in 5 afl. 1855-’68; 7de dr. van I door W. Nestle 1923); Platonische Studien (1839); Gesch. d. dtschen Philosophie seit Leibniz (1873, 21875); Grundriss der Gesch. d. griech. Philosophie (Leipzig 1883; 121928); Friedrich d. Grosse als Philosoph (1886); Gesch. der christl. Kirche (1847); Die Apostelgeschichte nach ihrem Inhalt und Ursprung (1854); Staat und Kirche (1873); David Friedrich Strauss (1874).
Lit.: H. Diels, Gedächtnisrede auf E. Z. (1908); W. Dilthey, Aus E. Z.’s Jugendjahren, in: Deutsche Rundschau (Febr. 1897), herdr. in zijn Ges. Schriften IV (1921); K. Guggisberg, Der Z.handel in Bern 1847, in: Zwingliana (1944).