Winkler Prins Encyclopedie

E. de Bruyne, G.B.J. Hiltermann en H.R. Hoetink (1947)

Gepubliceerd op 23-01-2023

EBED JAHWE

betekenis & definitie

is de Hebreeuwse uitdrukking voor de geheimzinnige gestalte van de „Knecht des Heren” in het tweede gedeelte van het Bijbelboek Jesaja (Isaias). Vooral in de liederen Jes. 42: 1-7, 49: 1-9a, 50:4-9, 52:13-53:12 is de „Knecht” duidelijk van het volk Israël onderscheiden, waarmede hij op andere plaatsen (41:8, enz.) vereenzelvigd wordt.

Dus staan ook in de uitlegging de „collectieve” en de „individuele” opvatting naast en tegenover elkaar. De vraag van de kamerling aan Filippus (in Hand. 8:34): „Ik bid u, van wien zegt de profeet dit?” werd door de geleerden op de meest verschillende wijze beantwoord. Reeds volgens de oude Rabbijnen zou bedoeld zijn het volk Israël of ten minste „het ideale Israël”, d.w.z. een kern van vromen onder het volk. Hiertegenover stond het antwoord van Filippus: de Messiaanse verklaring, die in deze gestalte een directe voorspelling en afspiegeling zag van de Heiland. De godsdiensthistorische school onder de Protestantse en Joodse critici heeft deze geheimzinnige passages òf op de profeet zelf toegepast (volgens Mowinckel en Gunkel) òf aan een historische voorloper van de Verlosser willen denken, zoals aan Mozes, aan Uzzia (volgens K. Dietze, Bremen 1930), aan Jojachin, aan Zerubbabel of aan diens zoon Mesjullam, of ook (volgens E. Burrows, Londen 1941) het huis van David. De meeste van deze gissingen werden door E. Sellin achtereenvolgens verdedigd en telkens weer herroepen. De scherpzinnige vereenzelviging van de Ebed met Mesjullam, de zoon van Zerubbabel (vooral op grond van een vergelijking van Jes. 42:19 met I Kron. 3:19) werd geopperd door J. L. Palache (1934). Eigenaardig zijn ook bij de oude Babyloniërs de gebruiken van substitutie en de aanstelling van een substituut-koning in tijden van nood en gevaar. Nog in een der laatste regeringsjaren van koning Asarhaddon (671 v. Chr.) schijnt een zekere Damki, na een schijnregering van honderd dagen in de stad Akkad, zijn leven ten zoenoffer te hebben gebracht voor zijn koning en volk. De zuiver historische en individuele verklaring van deze gedachtenkring is echter onvoldoende. Men zal (hierop heeft in Nederland vooral W. B. Kristensen gewezen) rekening moeten houden met de antieke gedachtenwereld. De „Knecht” is de tegenstelling tot de „Koning”. Uit de diepte van het dodenrijk en de dienstbaarheid (want deze begrippen behoren bij elkander) haalt de goddelijke Koning, doordat hij in knechtsgestalte vrijwillig de offerdood ondergaat, voor de zijnen het leven, de vrijheid en de verlossing. Deze hoop op de goddelijke Koning, die voor de zijnen tot een Knecht wordt om hun Heiland en Verlosser te kunnen zijn, werd in de verschillende perioden van Israël’s geschiedenis op verschillende wijze uitgebeeld, totdat Jezus de vervulling daarvan bracht.PROF. DR F. M. TH. DE LIAGRE BÖHL

De katholieke exegese houdt vast aan de Messiaanse betekenis van de Ebed-Jahwe-figuur (zie Deuterojesaja).De beste uiteenzetting treft men wellicht aan bij Ed. Tobac, Lesprophètes d’Israël, 2de dl (Mechelen 1921). Voortreffelijke bijdragen tot de exegese der Ebed-Jahwe-pericopen werden van katholieke zijde geleverd door Fr. Feldmann, J. Fischer, A. van Hoonacker, A. Condamin, E. Burrows S.J., en vooral J. S. van der Ploeg O.P. Onder de katholieke exegeten heeft vooral L. Dürr beroep gedaan op vergelijking met de antieke gedachtenwereld: Ursprung und Ausbau der israelitisch-jüdischen Heilandserwartung (1925).

PROF. DR J. COPPENS

Lit.: F. M. Th. Böhl, De „Knecht desHeeren” in Jez. 53 (overdruk uit Onze Eeuw, 1923); W. Rudolph in Zeitschrift f. d. alttest. Wissenschaft 1925 en 1928; J. L. Palache, The ’Ebed-Jahveh Enigma in Pseudo-Isaiah (Amsterdam 1934); H. S. Nyberg, in: Svensk exegetisk arsbok, 7 (1942); C. R. North, The Suffering Servant in Deutero-Isaiah (1948); J. Schelhaas Hzn, De lijdende Knecht des Heeren (Groningen 1933); E. Lohmeyer, Gottesknecht und Davidsohn (Västervik 1945); W. Wolff, Jesaja 53 im Urchristentum (Bethel 1942); W. B. Kristensen in de Mededeelingen der Kon. Academie van Wetenschappen, Afd. Letterk., dl 77 (1934); voorts de commentaren op Jes. 40-55 (o.a. P. Volz, 1932, blz. 172-196) en van Katholieke zijde o.a. J. Fischer in Alttestam. Abhandlungen, dl VI en VIII (Münster 1916 en 1932); E. Burrows, The Servant of Yahweh (in: Biblical Essays, London 1941); J S. van der Ploeg, Les chants du Serviteur de Jahvé (Paris 1936).

< >