(algemeen) is degene, die heil* brengt. In de regel wordt hij voorgesteld als een wezen tussen mens en god in, een god, die op aarde neerdaalde, of een mens van goddelijke herkomst en eigenschappen.
Bijna alle godsdiensten kennen de een of andere heilandsfiguur. Zij is verbonden:1. met de oorsprong van de cultuur (cultuurheros, Heilbrenger*);
2. met de koning, die in alle primitieve en antieke gemeenschappen een religieuze figuur is, soms van goddelijke afkomst en de „heiland” van zijn periode, die zorgt voor het geestelijk en stoffelijk welzijn van de gemeenschap;
3. met het leven der natuur, dat, stervend en weer herlevend in de persoon van een goddelijke mens wordt gedacht, die geldt als drager van het herboren leven, als,,seizoen”- of lentegod; vele overblijfselen hiervan vindt men in volksgebruiken en mythen;
4. met een onsterfelijk leven; de heiland sterft zelf om te herleven en de gemeenschap met hem brengt ook de zijnen tot nieuw leven; in de regel zijn het de natuurgoden van 3., die tot heilanden van deze soort worden; vooral de zgn. mysteriegodsdiensten hebben de geschiedenis van zulk een heiland als middelpunt;
5. met het goddelijk leven in het algemeen; de heiland speelt dan een rol niet slechts met betrekking tot de onsterfelijkheid van de zijnen, maar ook tot het leven der ganse wereld. Hij treedt op aan het einde der dagen, gelijk bijv. de Perzische Saoshyant, soms ook bij de schepping; hij bevrijdt van zonde en dood;
6. met het nationale leven of het leven der wereld als politiek lichaam. In het O.T. is de Messias* de zoon van David, die het volk Israël tot heerlijkheid zal brengen. In de tijd van het Hellenisme is het Alexander de Grote of de Romeinse keizer, die, van goddelijke herkomst dan wel tot goddelijke eer bevorderd, aan de wereld de vrede geeft. In het Grieks heet zulk een heiland, die vaak eveneens trekken van de andere typen, die wij noemden, vertoont, Sotèr.
In het N.T. wordt Jezus Christus zo genoemd. Voor de Christelijke kerken is hij de Heiland.
PROF. DR G. VAN DER LEEUW ✝
Lit.: H. Lietzmann, Der Weltheiland (1909); O. Casel, Die Liturgie als Mysterienfeier (1923); J. Coppens, Le mystère eucharistique et les mystères païens (Leuven 1929); G. van der Leeuw, Phänomenologie der Religion (1933).