Winkler Prins Encyclopedie

E. de Bruyne, G.B.J. Hiltermann en H.R. Hoetink (1947)

Gepubliceerd op 23-01-2023

DWERGVOLKEN

betekenis & definitie

of pygmaeën noemt men die volken, waarbij de volwassen mannen niet meer dan 1,50 m groot zijn. Aan deze nogal willekeurige grens wordt tegenwoordig minder waarde gehecht dan vroeger.

Homerus is de eerste klassieke schrijver, die melding maakt van zulke kleine mensen. Op Egyptische beeldhouwwerken komen afbeeldingen er van voor, één keer zelfs met het onder schrift Akka, een nu nog bestaand volkje in het brongebied van de Nijl. Dapper vermeldt in zijn werk van 1668, „Naukeurige Beschrijvinge der Afrikaense gewesten”, dat er dwergen waren aan het hof van de koning van Loango en dat de bewoners van dit land beweerden, dat in een naburige streek geen andere mensen dan dwergen woonden. In 1867 vindt Du Chaillu de Obongo in Frans Equatoriaal Afrika, Schweinfurth vond in 1870 de Akka terug. Dan volgen de mededelingen omtrent de dwergvolken elkaar snel op.In Afrika vindt men ze in kleine groepen van Kameroen tot in het merengebied. Ook de Bosjesmannen in Zuid-Afrika worden er wel toe gerekend. Buiten Afrika vindt men pygmaeën op de eilandengroep der Andamanen, op Malakka (de Semang), op de Philippinen (de Negrito of Aeta), terwijl de dwergstammen van Nieuw-Guinee vrij sterk met de grotere Papoea’s zijn gemengd. Ook in de binnenste delen van de eilanden van Oceanië, bijv. de Nieuwe Hebriden en de Salomonseilanden, worden zeer kleine mensen aangetroffen. De Veddah’s van Ceylon, de Senoi van Malakka en de Toala op Celebes zijn wel klein van gestalte, maar worden toch niet tot de pygmaeën gerekend.

De verhouding in anthropologisch opzicht van de dwergvolken tot de andere rassen is een onderwerp van veel discussie geweest. Kollmann verdedigde, dat ze een kindheidsstadium van de mensheid vertegenwoordigden. Verschillende kinderlijke lichamelijke trekken moesten deze onderstelling steunen, evenals het vlossige haar, dat het lichaam van vele dwergen bedekt. Bij de andere rassen heeft het embryo ook zulk donzig haar, maar het valt vóór de geboorte uit. Volgens de biogenetische grondwet van E. Haeckel is de ontwikkelingsgang van het individu (ontogenese) een verkorte herhaling van de ontwikkelingsgang van de soort (phylogenese). Gezien van dit standpunt zouden de dwergvolken dus op een ontwikkelingstrap staan, die de andere rassen achter zich hebben. Kollmann meende, dat het dwergenras zich verspreid heeft en dat uit de verschillende groepen de verschillende andere rassen zijn ontstaan. Daarentegen beschouwen o.a. G. Schwalbe en Virchow de pygmaeën als verkommerde rassen, die door slechte levensomstandigheden zo geworden zijn. Hiertegen pleit, dat ze de indruk maken gezonde mensen te zijn. A. Lebzelter is op zijn aanvankelijke mening teruggekomen, dat pygmaeën als kindheidsvolken moeten worden beschouwd. Hij meent ook, dat niet alle pygmaeën tot éénzelfde ras behoren. Von Eickstedt en R. Martin wijzen eveneens de rasseneenheid der dwergvolken af. Het bloedonderzoek, dat dr P. Julien bij de Afrikaanse dwergvolken verrichtte, wijst evenmin op anthropologische eenheid. Voor de Weense ethnoloog P. W. Schmidt was deze eenheid, benevens het denkbeeld, dat de dwergen het kindheidsstadium van de mensheid vertegenwoordigen, het uitgangspunt van zijn opvattingen, dat de hoogste religieuze en ethische ideeën te vinden waren bij de volken van de meest oorspronkelijke cultuur en van de meest oorspronkelijke anthropologische kenmerken. Terwijl hij de biologische evolutie aanvaardt en de pygmaeën aan het begin van de menswording plaatst, vindt hij bij hen monotheïsme en monogamie; daarentegen ontbreken volgens hem kindermoord, kinderbeperking en andere ondeugden. Leerlingen en geestverwanten van Schmidt werden uitgezonden om bevestiging van deze stellingen te zoeken. De niet met zijn ideaal strokende verschijnselen in de cultuur der dwergvolken werden door Schmidt zonder uitzondering verklaard als afkomstig uit andere culturen. Dit ethnologisch inzicht van Schmidt en zijn aanhangers is door andere ethnologen sterk bestreden (zie ook oermonotheïsme en oermonogamie).

Dat de dwergvolken een vroeg stadium in de cultuur vertegenwoordigen, blijkt o.a. uit hun leefwijze: ze zijn op kleine uitzonderingen na jagers en verzamelaars. Sommige stammen in Centraal-Afrika leven in een soort symbiose met de omringende negervolken: voor wild en bosproducten ontvangen zij plantaardig voedsel.

PROF. DR J. J. FAHRENFORT

Lit.: J. Kollmann, Die Pygmäen und ihre system. Stellung innerhalb d. Menschengeschlechtes (in Verhandl. d. naturforsch. Ges. zu Basel 1902); G. Schwalbe, Zur Frage der Abstammung des Menschen (Globus 88, 1905); E. Freiherr von Eickstedt, Rassenkunde u. Rassengeschichte der Menschheit (1934); R. Martin, Lehrb. d. Anthropologie (1914); V. Lebzelter, Das Pygmäenproblem (Sitzungsber. der Anthrop. Ges. zu Wien, 1932-’33); W. Immenroth, Kultur und Umwelt der Kleinwüchsigen in Afrika (1933); W. Nippold, Rassen- und Kulturgesch. d. Negrito-Völker Südost-Asiens (1936); W. Schmidt, Die Stellung d. Pygmäenvölker in der Entwicklungsgesch. des Menschen; P. Schebesta, Bei den Urwaldzwergen von Malaya (1927); Idem, Bambuti, die Zwerge vom Kongo (1932); J. J. Fahrenfort, Het Hoogste Wezen der Primitieven (1927); Idem, Wie der Urmonotheismus am Leben erhalten wird (1930); J. H. Ronhaar, De monogamie bij de zgn. Pygmeeën (T.A.G. 57, 1931). Verder vele art. in Anthropos en andere tijdschriften.

< >