Winkler Prins Encyclopedie

E. de Bruyne, G.B.J. Hiltermann en H.R. Hoetink (1947)

Gepubliceerd op 26-08-2022

Bosjesmannen

betekenis & definitie

een volksstam in Zuid-Afrika, wonende in en om de Kalahari-woestijn, verdeelt men gewoonlijk in enige groepen: de centrale groep, Naron of Aukwe, de noordelijke groep, Ngami Bosjesmannen of Aikwe, de westelijke groep of Nama Bosjesmannen. Deze groepen verschillen vnl. in taal, minder in voorkomen of in zeden en gewoonten.

Anthropologisch is het volgende te vermelden: Het hersengewicht is bij hen slechts 900-1200 g (het minste bij normale mensen waargenomen). De schedel is lang en plat, het voorhoofd breed en laag. Het hoofd is zeer groot in verhouding tot het geheel, het gezicht sterk prognaat. De lengte der mannen is gemiddeld iets meer dan 1,50 m, zodat ze te groot zijn voor Pygmeeën, waartoe ze evenwel vaak gerekend werden. De vrouwen zijn gemiddeld 1,45 m. De steatopygie der vrouwen geldt als schoonheid.

De huid is geelbruin en erg geplooid vooral in de droge tijd. Oksel- en schaamharen ontbreken, het hoofdhaar kroest en is zeer dun en zwart. Het groeit in bosjes bij elkaar.

Zij leven in kleine horden, die binnen een eigen gebied nomadiseren. Het stamgebied wordt zelden overschreden. Zodra op een plek de vruchten en eetbare wortels opgegeten zijn, trekken zij weer verder. De hutten en windschermen zijn gewoonlijk in de nabijheid van water, èn omdat hier het wild komt drinken èn omdat zij dan zelf het nodige drinkwater gemakkelijk kunnen krijgen. In iedere hut woont één gezin, man, vrouw en één tot drie kinderen; de oudere meisjes hebben een eigen hut, de oudere jongens slapen onder een boom. Wegens het afnemen van het wild overweegt het plantaardige voedsel, hoewel vleesvoeding het meest geliefd is.

Slechts enkele dieren worden niet gegeten. Blijven de regens uit, dan lijden de Bosjesmannen honger en worden grote tochten ondernomen, zelfs naar de meest afgelegen streken. De kleding bestaat uit een schort van leer. Het voornaamste wapen is pijl en boog; ook van speren wordt bij bepaald wild gebruik gemaakt; schilden ontbreken. Pijlpunten zijn van steen of ijzer en vaak vergiftigd. De mannen dragen op mars en bij het voedselzoeken een knuppel met een punt van onderen.

Geweren zijn wel bekend, maar nooit algemeen in gebruik gekomen. Landbouw is volkomen onbekend; het gras wordt wel afgebrand om de bolgewassen beter te laten opkomen.

De jongensinitiatie is zeer hardhandig, zodat de zwakkeren het geen maand uithouden en sterven. Wat de godsdienst betreft is het moeilijk uit te maken, wat oorspronkelijk geloof en wat van andere volken overgenomen is. De maanverering schijnt de oudste vorm van religie te zijn. Er zijn geen priesters. De medicijnman is tevens tovenaar. Hij neemt geen geëerde positie in onder hen. De sterfte is zeer groot, vooral in de regentijd, die vrij regelmatig malaria-epidemieën met zich brengt, waartegen zij, evenals tegen andere ziekten, geen medicijnen hebben.

Op 20-jarige leeftijd zijn alle meisjes getrouwd, enkele reeds voor de puberteit; de jongens trouwen omstreeks hun 20ste jaar. In vroegere tijd moest het meisje uit een andere groep worden genomen. Deze regel wordt niet meer gehandhaafd. Het patrilocale huwelijk is regel, maar met uitzonderingen; alleen het trouwen tussen broer en zuster schijnt verboden te zijn. Monogamie is vrij algemeen, polygamie niet verboden; de hoofden hebben meer dan één vrouw. De kinderen zijn eigendom van de vader en deze behoudt ze bij echtscheiding.

Bij de dood wordt het lichaam meestal met strikken vastgebonden, de knieën tegen de borst. Misschien geschiedt dit uit motieven van dodenvrees, misschien omdat de Bosjesmannen gewend zijn in die houding te gaan slapen. Het graf wordt met stenen bedekt om roof door wilde dieren te voorkomen.

In geval van droogte en hongersnood gebeurt het meermalen, dat ouden van dagen te zwak zijn om de troep te kunnen volgen. Zij worden dan, voorzien van brandhout, wat voedsel en water, achtergelaten, de dood voor ogen. Hieruit blijkt geen harteloosheid, immers, wordt binnen enkele dagen voedsel gevonden dan brengen jonge mannen hiervan naar de achtergeblevenen.

Lit.: G. McCalI Theal, The yellow and darkskinned people of Africa south of the Zambesi (London 1910); I. Schapera, The Khoisan people of South Africa: Bushmen and Hottentots (London 1930); V. Lebzelter, Rassen und Kulturen in Südafrika. Bd II: Eingeborenenkulturen in Südwest- und Südafrika (1934); B. Zastrow u.

H. Vedder, Die Buschmänner. (In: E. Schultz-Ewerth u. L. Adam, Das Eingebornenrecht, dl 2, 1930, blz. 399-435); D. F.

Bleek, The Naron, a Bushman tribe of the Central Kalahari (1928); S. S. Dornan, Pygmies and Bushmen of the Kalahari (1924/’25); S. Passarge, Buschmänner der Kalahari (1907).

Geschiedenis

De Bosjesmannen zijn afkomstig uit Centraal Oost-Afrika, waar thans nog verwante stammen leven. Met de Hottentotten behoren zij tot de Khoisan-volken, een term door L. Schultze in 1928 op somatologische gronden ingevoerd. De Hottentotten zijn echter door Hamietische bloedmenging hoger ontwikkeld, zij zijn veeboeren, terwijl de Bosjesmannen op de trap van jagers en vissers bleven staan. Door opdringende neger- en Hamietische volken verdreven, trokken de Bosjesmannen Z.W.-waarts en kwamen vermoedelijk ruim 1000 jaar geleden over de Zambesi Zuid-Afrika binnen. Snel verspreidden ze zich daarna tot aan de zuid- en westkust.

De in oudere reisbeschrijvingen genoemde „strandlopers” moeten ook Bosjesmannen zijn geweest. Ca 1685 worden ze voor het eerst in de bronnen als afzonderlijk volk, onderscheiden van de Hottentotten, vermeld. Over hun verhouding tot de oerbewoners van Zuid-Afrika, het zgn. Boskop-ras, waarvan slechts steencultuur en skeletvondsten bestaan, is weinig bekend. Het stamverband was zeer los en in „jachtgroepen” van 50 tot 100 personen verdeeld. Zulk een groep bezat een eigen, door stenen met zeer goede afbeeldingen van totemdieren afgebakend, jachtterrein, waarvan de ligging door de beschikbare waterbronnen werd bepaald.

Hun leven was vrolijk en grotendeels gewijd aan jacht, visvangst, spel, muziek en dans, dit laatste zowel ritueel als sociaal. Hierin kwam verandering toen in de 16de eeuw uit het N.O. opdringende Bantoestammen hen uit het huidige Rhodesië, Transvaal en Vrijstaat begonnen te verdrijven, terwijl in de 17de eeuw de blanken uit het Z.W. in hun gebied doordrongen. Angstvallig hadden de Bosjesmannen steeds over hun jachtterreinen gewaakt. Indringers werden uit schuilhoeken overvallen en met giftige pijlen gedood, behalve als ze op doortocht waren en hun jachtbuit met de Bosjesmannen wilden delen. Wie zich in hun gebied wilde vestigen om zich van „hun” water en wild meester te maken en er als veeboer te bestaan, zag zijn leven voortdurend bedreigd en zijn kudden gestolen of uitgeroeid, om het even of hij Bantoe of blanke was. Dit gaf hun volkomen ten onrechte de naam van onbetrouwbaarheid en barbaarsheid, hetgeen weer leidde tot een pas in de 20ste eeuw geëindigde uitdelgingsoorlog van alle kanten.

Zodoende trok hetgeen er overbleef van de Bosjesmannen meer en meer naar de Kalahari- en Gobabi-districten terug. Hun gewoonte om alle kinderen te doden, die geboren worden terwijl de moeder nog een ander kind zoogt, en ook van alle tweelingen een, werkt hun uitsterven in de hand. In 1911 telde men er nog ca 8500, een kwart eeuw later slechts ruim 3000. Door het inrichten van reservaten tussen Auob en Nosob, waar voldoende water is, heeft de regering van de Unie van Zuid-Afrika hen nu wel voor uitsterven behoed.

De Bosjesmannen — in tegenstelling met de hoger ontwikkelde Hottentotten — bezaten een merkwaardig talent voor het vervaardigen van rotstekeningen en -schilderingen, in het Afrikaans „Boesmanstekenings” genaamd. Deze tekeningen representeren niet de oudste cultuurvorm in Zuid-Afrika, maar tonen grote overeenkomst met die in Oostafrikaanse gebergten. Merkwaardig is dat er ook een zekere affiniteit bestaat met de praehistorische van Zuid-Frankrijk en Spanje. De onderzoekingen van Abbé Breuil zullen hierop misschien meer licht werpen, nu de theorieën van L. Frobenius (zie beeldschrift) als te speculatief worden verworpen. Men treft deze tekeningen thans nog aan, overal waar de Bosjesmannen hooggelegen natuurlijke grotten en spelonken in het Zuidafrikaanse bergland als verblijfplaatsen hebben gebruikt, en wel vnl. de zuidelijke en oostelijke groepen.

Ook naar hedendaagse begrippen heeft dit werk hoge artistieke waarde; het is meestal polychroom en stelt op uiterst levendige wijze jacht-, strijd- en danstaferelen voor, benevens mythologische onderwerpen en scènes betreffende het roven van vee. Over de ouderdom van dit werk bestaan uiteenlopende opvattingen, doch meer dan luttele honderden jaren kan het uiteraard niet zijn.

PROF. DR M. BOKHORST

Lit.: E. C. Godée Molsbergen, Reizen in Zuid-Afrika in de Hollandse Tijd, 4 dln (Den Haag 1916-’32), vooral dl II; I. Schapera, The Khoisan Peoples of South Africa: Bushmen and Hottentots (London 1930); L. Schultze, Zur Kenntnis des Körpers der Hottentotten und Buschmänner (Jena 1928); W. Schmidt, Die Religionen der Urvölker Afrikas (Münster 1933); S.

Passarge, Die Buschmänner der Kalahari (Berlin 1907); G. R. v. Wielligh, Boesman-Stories (Capetown 1920); W. H. J. Bleek en L.

C. Lloyd, Specimens of Bushman Folklore (1911); M. C. Burkitt, South Africa’s Past in Stone and Paint (Cambridge 1928); A. J. H.

Goodwin en C. van Riet Lowe, The Stone Age Cultures of South Africa (Capetown 1929); H. Obermaier en H. Kühn, Buschmannkunst: Felsmalereien aus Südwest-Afrika (Berlin 1930; Engelse vertaling: Oxford 1930).

< >