is de bijnaam van een tak van het Romeinse geslacht der Livii, in de keizertijd ook van enige Claudii. (Voor de eerste zie Livius). De bekendste was: Nero Claudius Drusus, gewoonlijk kortweg Drusus geheten (38 v.
Chr. - 9 v. Chr.), zoon van Tiberius Claudius Nero en van Livia, jongere broeder van de latere keizer Tiberius en stiefzoon van Augustus. Hij onderwierp in 15 v. Chr. Raetia, werd in 13 v. Chr. stadhouder van Gallië, streed tegen de Usipetes en Sugambri en onderwierp de Friezen. Bekend is ook zijn tocht naar de Noordzee en de Waddeneilanden, waarbij hij Borkum veroverde en de Bructeri (aan de Eems) en de Chauci (bij de Wezer) aanviel. Ook stichtte hij forten aan de Lippe en in de Taunus, verbeterde de limes en vormde een vloot voor de Rijnvaart. Hij voerde ook oorlog tegen de Chatti, die in opstand waren gekomen, en drong in 9 v. Chr. zelfs door tot de Elbe. Op de terugtocht echter stierf hij door een val van zijn paard. Naar hem genoemd is de door hem aangelegde Drususgracht. Bij het Romeinse volk en bij de soldaten was hij zeer geliefd; de overlevering schrijft hem republikeinse gezindheid toe.Drusus was gehuwd met Antonia en had drie kinderen, Germanicus, Claudius (de latere keizer) en Livilla. Zijn nakomelingen droegen de naam Germanicus als een eretitel wegens Drusus’ overwinnigen in Germanië. Livilla huwde eerst Gajus Caesar, een kleinzoon van Augustus, en na diensdood (4n.Chr.) Drusus, de zoon van Tiberius. Zij liet zich echter door Sejanus, die Drusus als opvolger van Tiberius vreesde, verleiden en beiden vergiftigden Drusus in 23, waarop Livilla met Sejanus zou huwen. Tiberius stond dit echter niet toe en verloofde Sejanus met Julia, de dochter van Livilla. Voor dit huwelijk echter tot stand kwam, viel Sejanus in ongenade en daar ook de misdaad, op Drusus gepleegd, aan het licht kwam, werd Livilla door Tiberius ter dood veroordeeld (31 n. Chr.).
Lit.: Pauly-Wissowa, Real.-Enz. der klass. Altertumsw. III, 2703 a.v. (no 139); H. Hettema, De werken van D. in ons land (Tdschr. v. h. Kon. Ned. Aardr. Gen. (1945), blz. 148-156.