ook Douglasspar genaamd (Pseudotsuga), geslacht van bomen, die tot de groep van de Abietineeën van de familie der Pinaceeën behoren. In zijn bouw lijkt de Douglas op een Picea; hij behoudt een kegelvormige kroon tot op hoge leeftijd.
De jonge bast is glad met harsbuilen die een sterk aromatische hars bevatten; de schors van oude bomen is dik en kurkachtig met diepe voren. De niet met hars bedekte knoppen zijn lang en spits met bruine kleur. De naalden zijn plat, kortgesteeld, zacht en spits toelopend; ze zitten op een klein bladkussen en hebben aan de onderzijde twee witte strepen. Evenals de knoppen zijn ze aromatisch van smaak en geur. De twijgen voelen zacht aan als men ze door de hand laat gaan. Kenmerkend zijn de kegels, die evenals die van Picea hangend zijn en in hun geheel afvallen; ze zijn kenbaar aan de drietandige dekschub, die veel langer is dan de zaadschub en ver daarbuiten uitsteekt.Er zijn zes soorten, waarvan drie in Noord-Amerika en drie in Oost-Azië. Verreweg de belangrijkste is Pseudotsuga taxifolia Britt. uit Noord-Amerika, waar hij een zeer groot verbreidingsgebied heeft, dat zich uitstrekt van midden Brits Columbië tot in de republiek Mexico en van de Grote Oceaan tot de oostelijke voet van het Rotsgebergte. In het N. van dit gebied is het klimaat koel; in het Z. warm; in het W. maritiem en naar het O. wordt het steeds meer continentaal. Bovendien komen er verschillende bergruggen in voor, die evenwijdig aan de kust, dus dwars op de heersende regenbrengende wind liggen. Hierdoor komen er in het verbreidingsgebied verschillende klimaattypen voor en bovendien veel locale klimaten, veroorzaakt door verschillen in hoogteligging, expositie en inclinatie, de nabijheid van gletsjers, meren enz. In verband hiermede komt de douglas niet overal binnen de grenzen van het verbreidingsgebied voor en hebben zich een groot aantal klimatologische rassen gevormd. Men onderscheidt in Amerika drie hoofdgroeivormen:
1. de groene-, kust- of Oregon-douglas (Pseudotsuga taxifolia var. viridis Asch. en Graebn.),
2. de grijze of Colorado-douglas (Ps. taxifolia var. glauca Mayr.) en
3. de Caesia-vorm (Ps. taxifolia var. caesia Asch. en Graebn.).
De groene- of kust-douglas komt voor langs de kust van Brits-Columbië, Washington, Oregon en Californië tot de kam van het Cascadengebergte en van de Siërra Nevada; het is de belangrijkste. Exemplaren met een leeftijd van 300-400 jaar en met een hoogte van 100 m zijn niet zeldzaam. De takken zijn meer horizontaal aangezet; de naalden meer licht groen en liggen in een plat vlak; de kegels hebben een lengte tot 10 cm met aanliggende bracteeën. Het is in dit gebied de meest voorkomende houtsoort die uitgestrekte bossen vormt met zeer grote houtmassa. Door roekeloze veiling vermindert deze houtvoorraad echter snel.
De grijze douglas komt in het zuidelijke gedeelte van het Rotsgebergte voor. Hij heeft grijsgroene tot blauwgroene naalden, die naar voren gericht zijn, niet in een plat vlak zijn gelegen en meer aanliggen aan de twijg. De kegels hebben een lengte van 5-7,5 cm met afstaande, teruggeslagen bracteeën. De bomen hebben een meer kegelvormige kroon en worden hoogstens 45 m hoog. De grijze douglas wordt in Nederland als een afzonderlijke soort (Ps. glauca Mayr.) beschouwd.
De caesia-vorm van de douglas komt voor tussen de verbreidingsgebieden van de beide vorige en staat ook wat kenmerken betreft tussen beide in. Plaatselijk vindt men overgangsvormen.
Het hout van de douglas heeft smal wit tot zeer lichtbruin spint en bruinrood kernhout; het is matig hard en matig zwaar (s.g. 0,58), met opvallend veel zomerhout in de jaarringen en daardoor in de regel dadelijk te onderscheiden van grenenhout. Het is vrij sterk, recht van draad, meestal fijn van nerf en zeer duurzaam. In Amerika vormt het het belangrijkste timmerhout en in Nederland naast Pitch-Pine, de meest bekende en meest gebruikte Amerikaanse naaldhoutsoort. Het in grote hoeveelheden, onder de naam Oregon- Pine, in de vorm van vierkant gezaagde balken en gekantrechte delen in grote lengten ingevoerde hout, munt vooral uit door het feit, dat vooral de delen in de beste sortering, practisch foutvrij geleverd worden, d.w.z. zonder één noestje. Dit is het gevolg van het feit, dat die delen afkomstig zijn van zeer zware stammen, die eeuwen in de dikte gegroeid zijn, nadat de stam zich van alle zijtakken ontdaan had.
De douglas is in 1827 in Europa ingevoerd; in Nederland staat de oudste opstand, aangelegd in 1857, in het park van het Koninklijk Domein „Het Loo”. Wegens zijn snelle groei, grote houtproductie en matige eisen, die hij aan de grond stelt, wordt de douglas sedert vele tientallen jaren veel aangeplant en vormt hij voor de Nederlandse bosbouw een belangrijke houtsoort. Wegens het voorkomen in zijn vaderland van talloze klimatologische rassen met uiteenlopende biologische eigenschappen, die groot verschil in groei, in gevoeligheid voor vorst en vatbaarheid voor parasieten vertonen, is het nodig zaad van bepaalde rassen te gebruiken. In de meeste landen van Europa heeft, grotendeels op het experiment berustend, onderzoek plaats naar de voor die landen meest geëigende herkomsten. In Nederland geschiedt dit onderzoek door het Instituut voor Bosbouwkundig Onderzoek, verbonden aan de Landbouwhogeschool te Wageningen.
PROF. IR J. H. JAGER GERLINGS
Lit.: G. Houtzagers en M. de Koning, De Houtsoorten (Arnhem 1943); C. A. Schenck, Fremdländische Wald- und Parkbäume (Berlin 1938); A. Rehder, Manual of cultivated Trees and Shrubs (New York 1940); Ant. te Wechel, Fijnhout, Diligentia Reeks (Amsterdam 1945).